Vorm: Overrompeling
Jaar: 1660
Gewest: Staats-Limburg
Plaats: Maastricht
“Avancement”
Een verbintenis met een adellijke familie via het verleiden van hun dochter speelde ook in de volgende zaak. Samson Pronier (1625-?) was geboren te Grave, woonde te Amsterdam en verbleef te Maastricht in het huis van zijn vader. Hij en zijn familie moeten kansen hebben gezien voor een sociaal “avancement” door een huwelijk met de adellijke Maria Helena van Gulpen (1642-?). Zijn optreden heeft veel weg van een vooropgezette actie. In zijn versie van de gebeurtenissen in de aanloopfase merkte hij op dat hij haar in 1660 al anderhalf jaar kende. Zij was leerling op de school in zijn vaders huis in Maastricht. Daar kreeg ze les van Proniers zusters Isabelle en Louise. Die hielpen hem bij de verovering van Maria Helena. In het begin van 1660 begon hij “amours aen deselven” te maken. Dat leidde tot de uitwisseling van trouwbeloften. Hij had haar ten teken van trouw “een ringh ende een paer Engelsche mesjes met silvere hechten” gegeven, maar niets van haar ontvangen. Zijn zuster Isabelle maakte Maria duidelijk dat indien “hij de Joffrou niet en coste crijgen dat hij dan anders naer Spagnen wilde gaen”. Pronier vond dat hij en zijn geliefde handelden uit een “gemijne resolutie ende vuijt eene mutuele liefde.” Ze had “haere affectie geengageert, om bij middele van houwelijck verlost te moegen worden van haere moeders insupportabel humeur ende rude tractament.” Ook dat was blijkbaar een omstandigheid: het boterde niet tussen moeder en dochter. Proniers optreden was dus gemotiveerd door liefde maar ook zij had een belang.
Daarnaast maakte hij gebruik van de situatie die hem allerlei machtsvoordelen gaf. Maria was niet in haar eigen huis, maar in dat van de Proniers. Zij stond in een relatief verticale eerpositie ten opzichte van haar docentes. Zij was alleen, Pronier had hulp van zijn familie. Hij palmde Maria in, die kennelijk geen aanleiding zag haar ouders te informeren.
Ook Maria’s weergave van de eerste fase is bekend. “Naer serieuse aenmaeninge tot verclaringe der Waerheijt” bekende ze na de schaking dat Isabelle haar zo’n week of twee voor Driekoningen 1660 een brief had laten lezen die Pronier aan Isabelle over zijn liefde voor Maria had geschreven. Toen wist ze dat hij haar vrijde en “amours” maakte. Tijdens de vrijage had hij haar nooit “oneerlijck aengetast”, welke mededeling moet aantonen dat haar kuisheid intact was gebleven. Proniers zusters hadden haar “geïnduceerd”, aangezet, om met hem te trouwen, Louise door haar bij de arm te nemen en al schreiend te melden dat hij anders naar Spanje zou vertrekken. Hij had met haar de avond voor het vertrek afgesproken dat ze de volgende dag naar Luik zouden gaan om “daer samen te trouwen soo se costen.” Op die zondag verzocht Isabella Maria om mee te gaan naar haar zuster Louise die ziek was. Daar was ook Samson die Maria tot trouw verzocht. Op de vraag of zij een present had aangenomen “ende vrijwillich daerinne geconsenteert” had, zegt ze wel een ring te hebben ontvangen maar die maar kort in handen heeft gehad en ter bewaring aan Louise had gegeven. Om haar tot het huwelijk te bewegen is haar aangeboden “alderley nobile habiten (kledij -rh) palleerselen (opsmuk -rh), gaan plaisieren en spelevaren in alle vermakelijke steden” en ze mocht haar religie houden. De Proniers waren gereformeerd, zij katholiek.
Deze opmerkingen moeten we plaatsen in hun context. Toen Maria dit liet optekenen was de schaking afgelopen en was zij weer thuis. Ze stond weer in de macht van haar ouders. Haar verhaal wijst op een strategische reconstructie. Zo toonden zij en haar familie aan dat zij als slachtoffer onder de druk van de Proniers was bezweken. Juridisch koos de partij van haar familie het frame van boze opzet, verleidingen, verlokkingen en bedreigingen. Er was geen geweld gebruikt, dus werd dit frame gepresenteerd, waaruit moest blijken dat er sprake was van een gedwongen doorgaan. En Maria werd geframed of zette zichzelf neer als lijdend voorwerp en legde alle verantwoordelijkheid voor wat er gebeurd was bij Pronier of zijn zuster. Dat paste in het schakingsvertoog: een onschuldige jonge vrouw belaagd door een opdringerige en veel oudere man.
Diverse getuigen melden dat ze wisten dat Maria ging trouwen. Hen waren namelijk door haar diverse goederen beloofd, bijvoorbeeld een jurk of een rok. Een getuige zei dat Maria klaagde dat zij door haar moeder “seer werde mishouden, principalick als haer vader uijt ware, willende alsdan hare moeder haer forceren, naer hare kercke met te gaan.” Blijkbaar was er ook nog een geloofsverschil tussen Maria en haar familie. Ze had aan een getuige wat spullen gegeven om te bewaren tot ze weer terug was, met het verzoek om haar moeder niets te zeggen. Deze informatie maakt duidelijk dat Maria’s rol meer was dan passief of lichtzinnig slachtoffer.
Onopvallend weg
Op maandag 11 januari 1660 ging Maria Helena van Gulpen mee met de zusters naar Luik. Volgens Samson Pronier werd ze op de kar geholpen door haar moeder, die geen benul had van de werkelijke reden van dit reisje. Een zwager en zijn zuster Isabelle voegden zich bij het reisgezelschap.
Onderweg naar Luik, verblijvend in de herberg “De Vier Emmers”, hielp Samsons zuster Maria zich te ontkleden. Maria wist, zo verklaarde hij, dat ze met elkaar naar bed zouden gaan. Maria had de waardin gevraagd een bed te willen spreiden in een bijzondere kamer voor haar en ‘hare man’. Zij ging naar bed en wachtte daar op hem. Zij had hem “geadmitteert tot bijslaep”. Ze toonde zich ‘niet misnoegd hierover’, noch toen, noch de dagen daarna. Nee, ten overstaan van anderen heeft ze hem “gecaresseert, en de gelievecoort denselven handt aen handt houdende, ende cussende.” Ook de tweede nacht waren ze met liefde in bed gekropen, ze had een lichte koorts die de volgende dag weer overging “ende zedert d’amicabiliteijt gecontinueert.” Hij had haar dus niet met “soete en vleijende discoursen” tot de bijslaap gebracht, het was haar eigen wil. In Luik was een priester gekomen voor wie zij had verklaard met hem te trouwen “en dat zij den selven was houdende voor haeren man”. Zo luidden de verklaringen van de zusters en van Samson.
Maria vertelde het verhaal, toen ze weer thuis was, in net weer andere bewoordingen. Ze was nu weer in potestate patris. Dat betekent dat ze vertelde wat de verdediging van haar ouders’ eer het beste diende. Ze stelde dat ze wist wat ze ‘s maandags in Luik gingen doen. Aldaar had ze meer gedronken dan ze gebruikelijk was te doen. Hiermee gaf ze aan dat ze niet helemaal verantwoordelijk kon zijn voor haar daden. Ze had aan Isabelle gevraagd of zij samen op een kamer zouden slapen, maar die antwoordde dat ze de nacht moest doorbrengen met haar broer Samson. Ze wilde dat eerst niet, waarop Isabelle zei dat ze het moest doen, haar broer zou haar anders niet met rust laten. Ze waren toch voor God getrouwd? Isabelle had haar helpen uitkleden. Samson kwam naar boven en was in het bed geklommen. De gemeenschap was niet geschied uit liefde voor hem en met haar vrije wil, maar “dat het selve is geschiet uijt weijnigh lieffde”. De volgende dag werd ze gelukgewenst door Isabelle en haar man, en vervolgens waren ze gaan wandelen in de stad. Ze had haar ouders niets verteld over de vrijage of trouwbelofte. Of de vader van Pronier het wist, kon ze niet zeggen. De vraag of zij ingestemd had met het halen van het rode zegel, de vergunning van het bisdom om de huwelijksproclamaties achterwege te laten, antwoordde ze ontkennend. De zwager van Samson had een priester laten komen om haar met Pronier te trouwen. De priester had honderd daalders geëist voor het rode zegel. De zwager had toen voorgesteld naar Frankrijk te gaan, maar het was te koud om te reizen. Op de vraag of indien haar ouders zouden consenteren, of zij hem zou willen trouwen en tot haar man te nemen, zei ze dat ze dat: “geensints … soude doen blijde sijnde datse daervan ontslagen was”.
Maria moest in deze getuigenis duidelijk laten merken dat ze zich door Pronier had laten leiden, ofwel was verleid. Ze toonde zich ‘onnozel’, zoals dat in andere zaken heette, dus onbekend met hoe een huwelijk tot stand komt. En juist dat gemis aan hulp lijkt ze naar voren te brengen. Ze moest zich als slachtoffer presenteren tegenover haar familie en de rechter en aantonen dat haar handelwijze paste in het schakingsvertoog. Het alternatief dat zij ‘vrijwillig’ meegegaan was, was in deze omstandigheden ondenkbaar en onterend voor haar en eerverlagend voor haar familie. Uit haar verklaring kunnen we afleiden dat zij, conform het schakingsvertoog, geen wil behoorde te hebben. Hoewel ze niet meer door de rechters werd gehoord, want haar vader deed dat als hoofd van de familie, bleef haar getuigenis en de interpretatie ervan tot in de uiteindelijke veroordeling van Samson een invloedrijke rol spelen.
Pronier liet voor zijn verdediging uit Luik enkele verklaringen komen. De waardin vertelde hoe het paar aankwam en hoe zij, op de vraag of ze een bed kon klaar maken, aan Maria vroeg of ze getrouwd was: die zij “Ouy”. Een andere getuige hoorde dat ze wilden trouwen en ging een priester zoeken. Die priester kon misschien voor de volgende ochtend iets regelen. Isabelle en anderen drongen aan op snelheid, want ze wilden terug naar Maastricht en dan moest het paar gehuwd zijn. De priester kwam en vroeg hen om attestaties van hun pastoors. Ze antwoordden dat ze waren gekomen uit hun eigen vrije wil. De priester merkte op dat het moeilijk was om de toestemming van de grand vicaire, de persoonlijke plaatsvervanger van de bisschop die de dagelijkse leiding heeft over het bestuursapparaat van een bisdom, te krijgen zonder die attestaties en zonder een cause legitime. Hij vroeg of zij een relatie hadden, une affaire ensemble, waarop Maria lachend zei: ja. Ze hadden elkaar al vier maanden eerder beloofd te huwen. Ze waren echt van plan te huwen, het meisje vroeg hem nog eens nadrukkelijk naar de grand vicaire “pour avoir le rouge sceau”, om het rode zegel te krijgen. De priester zei weer nee, dat kon pas de volgende dag. Hij raadde hen het huwelijk af en adviseerde hen terug te gaan naar Maastricht. Waarop Maria zei dat ze getrouwd waren, “tout un”.
Teruggekeerd in Maastricht werd Samson opgepakt en gevangen gezet propter periculum fugae, wegens vluchtgevaar, op 14 januari 1660. Maria ging terug naar haar familie. Haar familie was direct na de ontdekking van de werkelijke reden van haar vertrek naar de schepenen gestapt.
“Duc vel dota”
Van de rechtszaak voor de magistraat van Maastricht, op verzoek van de ouders van Maria Helena van Gulpen tegen Samson Pronier, is veel bekend. De argumenten van de betrokken partijen komen in het dossier uitgebreid aan de orde. Er ontspon zich een discussie over de gebeurtenissen vanuit een eerperspectief. Alle partijen, dus ook de schout die op de hand van de ouders was, brachten argumenten in om de schaking al dan niet als een crimen raptus te zien, dus als onterend en strafbaar af te schilderen. De tegenpartij, de familie Van Gulpen, moest de schande die hen via hun dochter was aangedaan, herstellen door een passende bestraffing van Pronier. De partij van Samson Pronier trachtte juist de eerbaarheid van zijn handelen te staven, want een veroordeling en dus eerloosheid dreigde. De rechter diende te bepalen welke partij kon rekenen op begrip en welke niet[2]. Laten we het proces volgen.
De schout te Maastricht in de zaak tegen Samson Pronier was Johan de Groulard. Hij vond de zaak als officier en aanklager een crimen raptus en eiste straf conform het Echt-Reglement van 1656 naar “exigentie”. Pronier repliceerde dat hij “niet en kan trecken d’welck souden smake hebben vant’ crijm van raptus offt ontschakinghe.” Er was geen crimen gebeurd dat de zware detentie rechtvaardigde. Alles wat er tussen hem en de vrijster was geschied, gebeurde uit een “gemijne resolutie ende vuijt eene mutuele liefde.” Ze had “haere affectie geengageert, om bij middele van houwelijck verlost te moegen worden van haere moeders insupportabel humeur ende rude tractament.” Dat verwoordde helder de redenen van Maria om zich met hem te verbinden. De ouders wisten volgens hem wel dat de defloratie was geschied met haar wil en consent. Maria had het niet verdiend te worden onthaald op “eenighe lijffstraffe” die zij blijkbaar bij thuiskomst had moeten ondergaan. Samson stelde dat er dus niet door hem, maar door de ouders geweld was gebruikt. Er was volgens hem sprake van duc vel dota, een situatie waarin hij als deflorant de keuze had tussen een huwelijk met de jongedame of een schadevergoeding aan haar, een “geld plaster (pleister -rh) van dotatie” zoals hij het zelf noemde. Dat was voor 1660 een wat gedateerde opvatting, maar wel begrijpelijk. Zo liet hij blijken dat er ‘niet meer’ dan een voorhuwelijkse verleiding en defloratie had plaatsgevonden en geen schaking. De daarvoor geldende straf wilde hij wel aanvaarden. Wijselijk vermeed hij elke suggestie van wegvoering, van de loco ad locum, zodat hij niet voor het veel ernstiger crimen raptus zou worden veroordeeld. Hij citeerde de uitdrukking “Verlooren eer en keert nijet weer”. En deze deflorant koos dan voor het huwelijk, voor herstel van de eer van Maria. Alles was verricht met “gemeen consent” van Maria, dus niets stond een wettig huwelijk in de weg. Er was geen enkel spoortje van raptus of ontschaking. Sterker nog: hij eiste schadeloos gesteld te worden.
De Groulard antwoordde hierop dat Pronier noch de minderjarigheid van Maria Helena van Gulpen, noch dat ze nog in de macht van haar ouders was, ontkende. Ook niet dat hij haar had vervoerd, van Maastricht naar Luik, libidinis causa, door wellust gedreven. Hij had haar daartoe blandis persuasionibus, verleid, geholpen door anderen “dewelcke sulcx geensins en betaemde”. Hij had nooit een verzoek van wettelijke trouw aan haar ouders gedaan. “Waerbij concurreert dat de voornoemde geschende Juffrouw is van adelijcken stamme, ende geboorte” en de beklaagde een “borgerlijck ende ongequalificeert persoon”. Haar ouders hadden dus alle recht om actie te willen. Het was verboden enige trouw aan te gaan zonder het consent van de ouders, zeker in geval van minderjarigheid, zo stelde de schout. We zien hier de omstandigheid dat het sluiten van een katholiek huwelijk met protestantse criteria werd beoordeeld. Maastricht was toen in Staatse handen. Pronier wist volgens De Groulard wel dat hij nooit consent zou kunnen krijgen en daarom had hij dit “dessijn” bedacht. “Ende omme echter sijn boose, ende ongeoorloofde wellusten te plegen, Is hij ingegaen den ongeoorloffden wech”. Het slechte gedrag van de moeder werd door de aanklager ontkend. En het was niet aan de beklaagde om daartegen op te treden.
Pronier reageerde dat noch de minderjarigheid, noch de onderwerping aan haar vaderlijke plicht, noch de “ongelijcke extractie” of het gebruik van zoete en vleiende woorden “wesentlijck tekenen vant’ voorseide crijme” zijn. Er waren huwelijken gesloten die niet voldeden aan de eerste twee redenen, zelfs zonder klachten van justitie. De ongelijke extractie kon, “mits dat nijet onprijselijck en is voor een Jongman dat hij soecht sijn voordele ende advantagie, Jae en is t’selve nijet berispelijck in de Joffrouwe die daer in heeft gevolght het exempel van haeren vaeder ende grooet vadere volgens het oudt versken Ut sequiter leviter filiae parteris iter[3].” De edele vrouwe Maria Leonora Rave, weduwe van wijlen joncker Schinck, was op verzoek van Pronier gevraagd daarover te getuigen. Zij deed dat “op haer adelycke vroomheijdt”. Zij meende dat de gewezen huisvrouw van Jonker Wilhelm van Gulpen geen adellijk persoon was, noch van adellijken huize of stam, maar een burgers dochter. Die had zo weinig geld, dat ze moest gaan dienen in een herberg waar jonker Gulpen ziek lag. Na zijn herstel was hij met haar getrouwd. Ook Geertrui van Dorp, de moeder van Maria, was niet van adel of van adellijke afkomst. Pronier probeerde op deze wijze zijn eerpositie ten opzichte van de familie Van Gulpen als aanvaardbaar huwelijkspartner te presenteren.
Pronier ontkende ook niet Maria naar Luik te hebben “geconduiseert”, doch niet ardore libidinis, met wellustige begeerte, maar willens en wetens, “Jae met versoecke van de Jouffrouwe ten eijnde om tot Luijck te consumeren het houwelijck met eenen trourinck gesubarrheert”. Als zij dit zou ontkennen “vuijt een vaderlijck respect, off vuijt eene dochterlijcke schaempte”, dan kon dat toch wel bewezen worden uit de getuigenverklaringen. Er was met beider “gemeijne consent” een “vast houwelijck gearresteert”, maar niet wettig tot stand gekomen.
Maria’s ouders waren blijkbaar beducht voor een voor hen ongunstige uitkomst en brachten de zaak op 23 januari 1660 voor de Staten-Generaal met een rekest. Daarin stond dat hun enige dochter van 17 à 18 jaren oud op een school was besteld om handwerken en schrijven te leren. Ze was op 11 januari 1660 meegenomen naar Luik door een van de zusters van Samson. Daar is zij naar een zekere kamer gebracht, en mede door zowel “ontsach” voor haar matressen, de schooljuffen, als door onnozelheid, met Pronier alleen geweest en “genoechsaem met gewelt gedefloreert” is geworden, dus verkracht, door welke “euveldaet alsoo de supplianten haer ende haer huijs seer enormelijck vinden gejniurieert ende beledicht”. Ze vroegen Staten-Generaal om aan de hoogschout en magistraat opdracht te geven “cort ende onvertogen recht ende Justitie te doen, andere ten exempel.” Daarmee stemden de Staten in.
De schout baseerde zijn oordeel dat er sprake was van crimen raptus op een soort checklist, net zoals de aanklager in de zaak van Jan Clunder dat deed. Die casus staat in het volgende hoofdstuk. Raptus was aan de orde wanneer de gebeurtenissen voldeden aan de bekende voorwaarden. Denk aan het met geweld ontvoeren, het brengen van de ene naar de andere locatie, het verkeren in de macht van de schaker. Het doel moest zijn het bevredigen van wellust of het aangaan van een huwelijk. Of wegvoering met instemming van de jonge vrouw gebeurde, deed niet ter zake. Hiermee gaf de schout aan de weg van het doorgaan in de betekenis van odioses artes te volgen. Hij had geen ander rechtsmiddel en moest dus aantonen dat er een kwaad plan was opgesteld om een onschuldige dochter weg te voeren. De schout vond dus dat Pronier wel degelijk Maria Helena van Gulpen buiten de “oogen ende vreesen” van haar ouders had gevoerd om zijn kwade voornemen uit te voeren. Dat bleek ook uit de “schandeleuse bekentenisse” dat hij de juffrouw had geschonden en dat zijn wellust twee nachten had geduurd. Het hielp Pronier niet te stellen dat Maria “het voorseide sijn schandeleuse dessein mach hebben toegestaen, oock daer toe gecoopereert”. Hij had haar de reis naar Luik aangekondigd en haar daartoe overgehaald onder het voorwendsel van een huwelijk, daarbij zijn zuster Isabelle gebruikend. Die had hem geholpen. De wil van Maria was rechtens geen wil of consent, maar een afgedwongen wil, “geextorqueert”. Haar ouders hadden terecht een actie ingesteld. “Ende hoe seer sij de voorseide enorme ende irreparabile iniurie haerlieden in de persoone van haere dochter aengedaen, ter harten hebben genomen” bleek uit de brief aan de Staten-Generaal: “eindelijck is mede notoir dat de circumstantien met ende in het voorseide crime concurrerende, hetselve niet als te veel sijn aggraverende”. Ze was minderjarig en door toedoen van haar “matresses, dewelcke sulcx geensints betaemde, ende aen de welcke sij aenbevolen ende toevertrouwt was, om alle eerbaerheijt, ende modestie te leeren, tot het voorseide schandaleus leeren is aengevoert ende verleijt”. En ze hadden haar ontkleed en gereedgemaakt. Maria was van adellijke stam, en hij ten opzichte daarvan van geringe en “vile” conditie. Alle voorkennis van haar, haar medewerking, haar kussen en liefkozingen, het argument dat haar grootvader met een niet-adellijk persoon was gehuwd en haar moeder niet van adellijke stam was, leidden allemaal niet tot zijn onschuld. Er was geen verschil van mening over wat er tussen Maria en Samson was voorgevallen, “maer wel over de reparatie van de iniurie die de ouders van de selve Juffrouw in den persoone van haere eenige dochter is aengedaen, ende geinfereert”. Toch koos de schout de “saffste” weg en eiste een arbitraire lijfstraf.
Pronier eiste zoals gezegd schadeloosstelling. Hij bekende vleselijk geconverseerd te hebben. Dat zou dan nu de reden zijn voor de beschuldiging van het crimen raptus met een minderjarige dochter van 18 jaar, wetende dat ze in de macht van haar ouders stond en zonder hun voorafgaand consent was weggegaan, en dat zij van adel en hij van burgerlijke afkomst was. Toch wees hij deze beschuldiging van de hand. Er moest vastgesteld worden dat de bijslaap niet met geweld of tegen de wil en dank van de dochter plaats had gevonden. Dat was volgens hem wel een juridische vereiste. Ook werd zij niet uit haar huis gehaald of vervoerd. Ze was “goets moets willens” en met een vaste resolutie naar Luik gegaan om daar wettelijk te trouwen. Dus was er geen crimen raptus. Er was van tevoren door beiden met mutueel consent een vast huwelijk gesloten, zoals vele getuigen aangaven. Ze had zelf een bed laten opmaken voor haar en haar man, een goed vuur laten opstoken en een pint bier besteld voor hem. Ze gedroegen zich als getrouwd stel, kusten en liefkoosden elkaar. Ze wilden huwen maar dat kon niet wegens het ontbreken van attestaties. Zij had gezegd dat zij het was die wilde trouwen en ook al bijgeslapen had, dit op vragen van de priester en in bijzijn van getuigen, dat ze al vier maanden eerder elkaar trouw hadden beloofd. Tenslotte maakte die wederzijdse instemming het huwelijk en niets anders. Beiden wilden het, en dat zou Maria niet ontkennen als zij buiten haar ouders daarnaar gevraagd zou worden. Dus “dat zij niet en kan geseght worden vanden beclaghden te zijn ontschaeckt geweest”. Hij heeft een “geoirlofde sake” naar de civiele wet begaan. Het was niet verboden minderjarigen te huwen. “Nochten kan oijck gheen raptus genoempt worden als sulcx geschiet buijten consent offt tegens de wille vander selver ouders”, en dat solo consensi mulieris, alleen instemming van de jonge vrouw, nodig was. Binnen Luik gold dit als canoniek recht. Het enige wat hij had misdaan was het huwelijk aangaan zonder toestemming van haar ouders. Als zij inderdaad van adel waren, dan kon er sprake zijn van een private iniurie. Maar daar werd hij niet voor vervolgd, maar voor een publieke misdaad. Er was met het huwelijk niets misdaan jegens de ouders. Ook niet aan de moeder die “daertoe heefft gegeven groote oirsake”. Die wist dat Maria 18 was “ende dat haere pasde haers moeders huijcke (lange mantel met kap -rh), ende die niet en ignoreerde dat Jonghe iaeren soecken te paren, heefft gaen besteden in eene schoole, in eene plaetse van conversatie”. Maria was zelf naar Luik geweest waar zij werd gedefloreerd. Dus het was niet aan haar om “soo groote parade” te maken. Ook de adellijkheid is niet van toepassing, omdat zij en haar moeder, dus de grootmoeder van Maria Helena “zijn ontstaen van gelijcken stoffe daer den beclaeghde van is gemackt”. Dan mocht hij minder wegen op de weegschaal van geboorte dan de dochter, “hij aen deselve te boven compt in zijn wetentheijt vande coopmanschap ende inde industrie vandan kost te winnen.” De “gesteltenisse vande sake” hebben niet toegelaten het consent vooraf aan de ouders te verzoeken. Dat raakte alleen de ouders van de dochter, en niet het officie, zoals hierboven gezegd. Pronier eiste opheffing van zijn detentie en schadeloosstelling.
De rechter besloot eerst twee adviezen in te winnen. De ene was van de pensionaris van Maastricht. Die gaf op 26 februari 1660 zijn visie. Die constateerde dat Pronier met Maria “ordinaris en licite middelen eeinge tijd heeft gecaresseerd ende gevrijd”. Ze toonde zich volkomen genegen tot hem. Zij was dus niet geabduceerd en er was ook geen raptus begaan. Daarvoor was vis et violentia, kracht en geweld, vereist. Uit alles bleek dat zij voor haar vertrek absolute en onbedwongen genegenheid had betoond om hem te trouwen. Dus de eis tot lijfstraf moest worden ontzegd. En als de ouders dan waren geïnjureerd, dan moest de zaak civiel worden verklaard en composibel, en niet crimineel vervolgd.
Ook de andere adviseur vond dat Pronier “niet bevonden en wordt plichtich te sijn van t crimen raptus”, vanwege Maria’s “wuijtterlijck consent”. De ernst van de zaak werd gematigd door de omstandigheden blijkend uit diverse akten. Pronier moest veroordeeld worden tot de dusver uitgezeten “langduerich” opsluiting en een geldboete.
Vader Peter van Gulpen zond een verzoek aan de hoogschout en schepenen. Hij memoreerde weer de gang van zaken en de “bedervelijcke en irreparabele schaede” die hij nu leed. Hij vond het heel erg dat kinderen die op school gaan zo worden “gedebouscheert ende tot oneere gebrocht” door de schoolmeester hetzij door zijn kinderen of domestieken “wiens feijt hij behoert te presteren”. Of de heren dus recht wilden doen?
Dat deden zij op 27 februari 1660. Pronier had volgens eigen verklaring Maria met ongeoorloofde middelen haar ouders ontvoerd en naar Luik gebracht. Hij had haar daar tegen wil en dank van de ouders gedefloreerd en misbruikt. Hij was dus gelet op alles schuldig aan het crimen van rapt en moest dus als voorbeeld voor anderen gestraft worden. Toch prefereerde de rechter gratie voor rigueur van recht, dus werd hij voor twaalf jaar achtereenvolgende en per direct uit de jurisdictie van Maastricht verbannen. Zou hij terugkomen dan wachtte hem de dood. Tevens werd hij veroordeeld tot het betalen van alle kosten. Die bedroegen uiteindelijk 322 gulden en 6 stuivers.
Samson ging in beroep bij de Commissarissen-deciseurs. Hij wees erop dat alles in overleg was gebeurd en de ouders “gantsch tegens sijns suppliants vermoeden eenigerwijl difficulteerden” om in het huwelijk te consenteren. Hij herhaalde de bekende argumenten. Hij was door de sententie “soodanich gediffameert” en ook in andere landstreken verhinderd “sijne fortuijn te konnen soecken ende vervorderen tot zijn geheel verderf ende ruijne”. De veroordeling had hem eerloos gemaakt. Daarom vroeg hij hen zeer onderdanig in voor die tijd typerend taalgebruik om zich over de zaak te laten ‘informeren en te disponeren of te dispenseren als zij zelf in hun goedertierenheid bevinden zullen te behoren’. Dit verzoek van september 1660 sorteerde echter geen effect.
[1] Vervallen
[2] Zie ook Davis, N.Z., Fiction in the archives. Pardon Tales and their tellers in sixteenth-century France (Stanford 1987).
[3] Een variant op het versje “Saepe solet similis filius esse patri, Et sequitur leviter filia matris iter”, wat ongeveer betekent: De zoon zal meer op zijn vader lijken, de dochter zal meer haar moeder volgen. In dit geval, zo betoogt Pronier, is het niet “zo vader zo zoon” maar “zo vader zo dochter”, refererend aan de huwelijken van haar vader en grootvader met niet-adellijke vrouwen.
Maassen, A.M.A. ‘Een strafproces inzake ontvoering, het einde van een jeugdliefde van freule Maria Helena van Gulpen uit Maastricht’, Limburgs Tijdschrift voor Genealogie 22 (1994) 70-74.
Downloads, ongeveer 20 pdfs per keer:
NL-MtSHCL Archiefnummer 20.086A Brabants Hooggerecht Maastricht, inv.nr. 5775 (deel 1).
NL-MtSHCL Archiefnummer 20.086A Brabants Hooggerecht Maastricht, inv.nr. 5775 (deel 2).
NL-MtSHCL Archiefnummer 20.086A Brabants Hooggerecht Maastricht, inv.nr. 5775 (deel 3).
NL-MtSHCL Archiefnummer 20.086A Brabants Hooggerecht Maastricht, inv.nr. 5775 (deel 4).
NL-MtSHCL Archiefnummer 20.086A Brabants Hooggerecht Maastricht, inv.nr. 5775 (deel 5).
NL-MtSHCL Archiefnummer 20.086A Brabants Hooggerecht Maastricht, inv.nr. 5775 (deel 6).
NL-MtSHCL Archiefnummer 20.086A Brabants Hooggerecht Maastricht, inv.nr. 5775 (deel 7).
NL-MtSHCL Archiefnummer 20.086A Brabants Hooggerecht Maastricht, inv.nr. 5775 (deel 8).
NL-MtSHCL Archiefnummer 20.086A Brabants Hooggerecht Maastricht, inv.nr. 5775 (deel 9).
NL-MtSHCL Archiefnummer 20.086A Brabants Hooggerecht Maastricht, inv.nr. 5775 (deel 10).