Magdalena van Adrichem en Dirck van Beresteijn

Geplaatst
Vorm:       Onbekend
Jaar:          1652
Gewest:    Holland
Plaats:       Delft

 

Fruin (1869): R. Fruin, ‘Uit het dagboek van een Oud-Hollander’, De Gids 33 (1869) 380-382:

“Al aanstonds na de vestiging te Mechelen zocht hij een gelegenheid om Riccen, zoo hij plannen mocht hebben, te beduiden dat daarvan niet kon inkomen. Wat hij in zijn journaal over dit ontwerp heeft aangeteekend, is aardig genoeg. Den 4den Februari 1654 gingen de oude en de jonge Heer na het scheiden van de Kamer samen een wandeling maken – maar ik wil Doubleth zelf het woord geven.

Rakende te spreken van de vrijage van den Heer Van der Natt met juff. d’Invrea, mijne gebure, oud omtrent vijftien jaren, zeide ik dat zoo veel rijke juffrouwen ongelukkig werden door haar rijkdom, dewijl zij uit dien hoofde zoo vroeg werden gevrijd en met uiterlijkheden gecarresseerd, eer zij oordeel hadden van wat haar diende en wat haar behoorde te behagen of te mishagen. Dat een trompet haar al springende in het verderf kon leiden, zoo als de ruiters in de bataille en in den dood. Dat ook zoo jonge kinderen met dat vroeg trouwen in haar gezondheid werden bedorven, even als paarden, die, door onwijze boeren te jong in den wagen geslagen, spoedig gebreken krijgen, die zij niet snbiect zouden geweest zijn, had men ze vier of vijf jaren oud laten worden, eer men ze tot harden arbeid had gebracht. Nadat die propoosten als ongezocht, maar met goed opzet, door mij gevoerd waren, raakten wij op het subject van juffrouw Adrichem, die op haar dertiende jaar haar grootvaders huis en voogden ontloopen was om in het voorleden jaar met Berestein te trouwen. Ik sprak met heilige indignatie van zulk doen en van de slapheid der justitie in het supprimeeren en straffen van zulke zaken. Ik ging verder, en zeide dat ik uit detestatie van zulke leelijke praktijken, die hedendaags zoo veel in zwang gaan, bij het leven van mijn zonen, en met hun weten, een testament had gemaakt, waarbij ik onterfde wie van mijn kinderen, zonen zoowel als dochters, het wagen zou een huwelijk aan te gaan zonder het goedvinden van wederzijdsche ouders: expres verklarende niet te willen dat mijn zonen straffeloos aan de ouders van een jufvrouw van hooger stand dan zij waren, zulk een verdrict zouden geven, als ik niet gaarne zou lijden van een die in stand minder dan mijn dochters was. Ik voegde er bij,

[p. 381]

dat ik die bedreiging ook in ernst zou hebben geexeenteerd, bijaldien mijn zonen hadden durven, al ware het nog zoo hoog, fortuin te bejagen met een jufvrouw te debaucheeren buiten de gehoorzaamheid van haar ouders, of aan den anderen kant mijn dochters haar lieten debaucheeren buiten mijn gehoorzaamheid, door wien het ook wezen mochte. Dit zeide ik hem te verhalen tot bewijs hoezeer ik die leelijke manieren, hedendaags in gebruik, verfoeide. – Hij antwoordde, dat hij die bepaling, wat mijn dochters betrof, niet vreemd vond, maar wat mijn zonen betrof, te gelooven dat zij zonder exempel was, dewijl ouders gewoonlijk niet zoo kwalijk tevreden waren, wanneer hun zonen fortuin konden maken door huwelijk, al ware het met onwille van een jufvrouw’s ouders: doch dat het evenwel niet goed was; hij durfde mijn eerlijke inzichten niet anders dan prijzen, enz.

Mij dunkt, voor de zeden van den tijd van Katharina Orliens en Dirk Mortaigne is dit gesprek op de wandeling karakteristiek. Dat de waarschuwing maar niet de but en blanc gegeven werd, dat zij zeer bepaald voor Riccen in het bijzonder bestemd was, leert de volgende gulle belijdenis:

Mijn inzichte in deze discoursen was hem bij tijds te doen vatten, eer het offensie geven kon, dat ik met mijn dochters, hier met mij gekomen, geen vroege huwelijken voor had, noch gaarne zou toestaan. Om hetwelk hem in zachtigheid te doen verstaan ik meende reden te hebben.

Welke reden hij meende te hebben, duidt hij verder niet aan. Maar zijn ongerustheid bleef duren, en hij bediende zich daarom van de eerste gelegenheid de beste, om een dergelijk discours als hij met Riccen zelf had gehouden, aan te knoopen met den Eerwaarden Vogelsangh, die bij de Nederlandsche Heeren der Kamer als predikant dienst deed, en bovendien, wat toen ter tijd niet vreemd was, als medicinae doctor practiseerde, in welke dubbele qualiteit hij dus bijzonder vatbaar scheen om zoowel de medische bezwaren tegen het vroeg trouwen, als de moreele tegen het debaucheeren van jonge dochters in te zien en aan anderen onder het oog te brengen. Doubleth had bovendien twee redenen, waarom hij juist den dominus in den arm nam. Vooreerst twijfelde hij ‘of hij, Ds. Vogelsangh, ook wel heel vrij zoude zijn van het bijna algemeene humeur van de predikanten, dat zij zich zeer licht laten employeeren tot bemidde-

[p. 382]

ling van huwelijken’; ten andere wist hij dat de predikant met den Heer Riccen op vertrouwelijken voet verkeerde, ‘en het kon (zegt hij) geenszins tegen mijn intentie gaan, bijaldien Ds. Vogelsangh dit mijn propoost, aldus occasioneelijk opgenomen, bij geval aan den Heer Riccen kwam te verhalen’. Zoo goed beraamde maatregelen troffen doel. De Heer Riccen, indien hij al op een der dochters of op de fortuin van Doubleth gevlamd had, hield zich voor gewaarschuwd, kwam voortaan slechts zelden bij den ouden Heer aan huis, en vergenoegde zich met den gemanqueerden schoonpapa van tijd tot tijd in het vaarwater te zitten, hetgeen deze hem met woeker betaald zette. Uit een aantal van zulke schermutselingen, in het journaal nu eens ernstig en knorrig, dan weer schalks en vermakelijk beschreven, kies ik er een tot voorbeeld uit.

Heden morgen in den Raad gekomen zijnde, zeide ik dat het guur en bijna herfstweder was. Ja, antwoordde de Heer van der Beken, men zoude wel vuur aanstoken. De Griffier Graswinckel, ziende den Heer Riccen met het wambuis zoo voor de borst als in de mouwen open, zeide dat het voor zulke kleeding geen weer was. Riccen antwoordde, dat hij tegen de borst nog gewapend was onder het hemd, maar voor de armen niet. Toen ik daarop opmerkte dat hem dit wel eens kwalijk zoude kunnen bekomen, noemde Graswinckel zekeren oom van hem, die doctor in de medicijnen was geweest en placht te zeggen, dat de doctoren twee groote vrienden hadden, die hun veel voordeels in de beurs brachten, namelijk crapula wat de mannen aanging, en de mode, wat de vrouwen belangde; en met een greep hij den Heer Riccen in de mouw. Waarop ik lachende zeide, dat de poëten als Graswinckel scherp en satiriek vielen; dat hij, met zijn onderscheiding van mannen- en vrouwenkwalen, voor jufvrouwen schold mannen die de mode volgden in het dragen van open mouwen; ‘weer u, mijnheer Riccen, (zeide ik) tegen den poeet.’ Maar ik merkte wel aan de contenance en aan een gemompeld woord, hetwelk ik echter niet verstaan kon, dat hij het meer tegen mij dan tegen Graswinckel opnam en boos was. – Zij gelet of ik, naar zijn tipsigheid, mij niet nog eens tusschen vier oogen te verantwoorden zal hebben.