Vorm: Overrompeling
Jaar: 1745
Gewest: Holland
Plaats: Den Haag
‘Secretesse’
Harmannus Hoising was een godsdienstleraar, die door het Hof van Holland was aangesteld om Judith Johanna Sophia Douglas (1727-1754) lessen in religie te geven, zodat ze belijdenis kon doen.[1] Judith was als minderjarige op bevel van het Hof ondergebracht bij de klerk Dideriks. Haar vader Abraham Douglas (1693-1749) zat om financiële redenen gevangen, haar moeder was niet in staat of werd niet in staat geacht Judith te verzorgen.[2] De twee moeten rond 1745 warme gevoelens voor elkaar gekregen hebben. Een getuige zag tijdens een wandeling te Scheveningen ‘een seeker heer, die voor uijt wandelde, dat juffrouw Douglas daar op teegens haar heeft geseght, onder belofte van secretesse, dat het haar Galant was, en dat sij ook respect voor hem hadt, en hij voor haar.’ De getuige merkte ook op dat Judith ‘aan haar heeft geklaaght weegens de quaade behandelingen, die door de Vrouw van Didericks, aan haar wierden gedaan, en dat sij daarom voorneems was met dien Heer door te gaan.’ Harmannus had diverse keren met Judith theegedronken en haar gesproken.
De opmerking over de slechte behandeling herkennen we. Net als bij Maria Helena van Gulpen en anderen zou een slechte verhouding met degene die de macht over het meisje uitoefende, reden zijn om weg te gaan. We weten overigens niets van die behandeling, ook in andere documenten in het dossier staat hierover niets vermeld. Als er sprake zou zijn van mishandeling, dan had Judith het Hof moeten inlichten. Harmannus zag kennelijk geen rol voor hem weggelegd om het Hof over de ‘quaade’ behandeling te berichten. De tweede opmerking over het doorgaan moeten we plaatsen in het tegenvertoog. Het besluit van een dochter om ‘door te gaan’ was onaanvaardbaar en eerverkortend voor haar familie, en in dit geval zoals we zullen zien ook voor het Hof en de klerk Dideriks. Judith had blijkbaar begrepen dat weglopen wellicht minder zwaar zou worden bestraft als dat gebeurde omdat zij slecht behandeld werd.
‘Vrindelijk versogt’
Judith Douglas had Harmannus Hoising, die ‘met een rijtuig uijt Den Haag moetende reijsen, met alle persuasien en aenhoudentheijt verzogt, haar met zig te willen medenemen.’ Toen hij ‘eijndelijk de onvoorzichtigheijt heeft gehad van daar in te bewilligen’ had hij zich met ‘de soete en jonge juffrouw Douglas’ op 22 april 1745 uit Den Haag ‘geabsenteerd’. Dat is een woord uit het tegenvertoog, bedoeld om deze toch verboden handeling te bagatelliseren. Uit het dossier blijkt dat Judith zelf naar de stalhouder was gegaan. Daar trof ze Harmannus en enkele getuigen aan. Hij zat op de wagen. Volgens een getuigenverklaring verzocht zij ‘met hem meede te moogen rijden’. Maar hij had daartegen bezwaar gemaakt, waarop zij had gereageerd door te zeggen dat zij alle verantwoordelijkheid voor de gevolgen op zich zou nemen. Daarop zei Harmannus dat hij de andere aanwezige personen als getuigen zou beschouwen van haar uitspraak. Zij was toen op de wagen gaan zitten en met hem weggereden. Die getuigen waren de naaister en de meid, die in juli 1745 werden gehoord door het Hof.
Net als bij Jacoba Adriana de Groulard in 1757 moest deze scène, dit toneelstukje, blijk geven van vrijwilligheid van de kant van Judith, met de intentie om bij een eventuele rechtszaak ingedekt te zijn tegen de beschuldiging van schaking. Kennelijk was het paar bekend met de zware juridische consequenties van hun handelwijze. Hun veronderstelling dat ze zonder gevolgen konden weggaan, moet dus naderhand door iemand of iets weerlegd zijn. Wanneer en hoe dit besef tot hen doordrong, weten we niet. Hadden derden erop gewezen? Had het Hof hen op de hoogte gebracht van hun vervolging? Had het paar te horen gekregen dat het nooit kon trouwen zonder toestemming van Judiths moeder Johanna Christina van Amelonse? Die verklaarde wel te weten dat haar dochter weg was, maar niet dat ze was weggevoerd. Ze werd daarvan op de hoogte gebracht door de klerk Dideriks. Dideriks was zeer ontstemd en trachtte alles te doen om Judith te achterhalen. Judiths moeder meldde dat ze niets wist van het voornemen om samen weg te gaan, en als ze het had geweten, het had belet. Zij had later bezoek gekregen van twee neven van Harmannus Hoising met het verzoek om in het huwelijk te consenteren. Dat wilde ze toen wel, maar ze merkte op dat het een zaak van het Hof was.
In deze casus blijkt dus dat de wil van de jonge vrouw, hoe duidelijk zij ook die in eerste instantie kenbaar maakte, juridisch geen enkele betekenis had. Dat ze de verantwoordelijkheid voor het weggaan op zich nam, sierde haar, maar was betekenisloos. Het was Harmannus Hoising die zou moeten boeten, niet zij. Zonder haar voogd, in dit geval het Hof van Holland, kon zij niet zelfstandig beslissen, conform de vigerende wetgeving.
Het paar schreef enkele dagen na hun vertrek in april 1745 een brief aan het Hof. Waarom het deze stap zette is voornamelijk te verklaren uit de noodzaak om elke vorm van verdenking van schaking uit te bannen. Het paar kon alleen via consequent vasthouden aan het tegenvertoog hopen op begrip. Daarom stelde Harmannus dat hij Judith niet had verleid of vervoerd. Nee, zij had, wetende dat hij voor zaken weg moest, in het bijzijn van verschillende mensen hem ‘seer vrindelijk versogt van met mij te moogen reijsen’. Dat had hij uit ‘agting, liefde en genegenheijd niet en willen nog konnen refuseeren.’ Ze hadden zich aan elkaar verbonden ‘dat niets op den aardboodem dan de dood die weder van den anderen sal konnen scheijden. Wij willen seer gaarne bekennen dat wij sulks wel hadden konnen doen sonder juijst (gelijk men segt) met den anderen door te gaan.’ Hier zien we dat hij beter dan Judith wist wat de betekenis van doorgaan was, namelijk schaking zoals gedefinieerd in de Provisionele Interdictie van 1664. Maar er was nog een reden die hun handelwijze zou kunnen rechtvaardigen. Ze hadden de eer om aan het Hof te mogen zeggen ‘dat de Faam ons hadde doen hooren’ dat een niet met naam en toenaam genoemde persoon voor zijn zoon ‘acces’, toestemming, had verkregen van het Hof om met Judith te verkeren. Maar die zoon was niet ‘na het genoegen’ van Judith. De conversatie van die zoon was haar ‘walgehelijk’ voorgekomen, terwijl zij reeds haar hart aan Harmannus had opgedragen. Het scheen haar toe dat het niet ‘met het fatsoen van een hupse jonge Juffrouw soude over een komen’ om met meer dan één persoon te converseren en dat die conversatie Hoising keer op keer zou grieven.
Maar toch kon zij mede uit eerbied voor het Hof niet aan deze onbekende persoon acces weigeren. Zij besefte heel goed dat het Hof en God ‘de behouders van haar Eer, leeven en goederen’ zijn en dat zij nederige obediëntie aan het Hof verschuldigd was. Dus enerzijds haar schuldige eerbied voor het Hof en anderzijds de liefde die zij Harmannus toedroeg, brachten hem ‘eijndelijk tot die pas, dewelke ik haar juijst niet al te sterk heb afgeraden … om met mij heen te gaan, waar voor sij thans neffens mij een nedrig excuus is biddende ende smekende.’ Ze wensten hun fout ‘door een solemnele trouw voor de weereld gelijk wij sulks voor een alwetend God hebben gedaan, te regt te brengen en te verbeeteren.’ Ze vroegen en smeekten om vergiffenis voor ‘onse misdaad’ en dat het Hof hun toestemming gaf hun wettig huwelijk te voltrekken. Er waren geen andere redenen dan hun fout om hun huwelijk niet te laten doorgaan; ‘terwijl ik mij (onberoemt gesprooken) flatteere, dat op mijn persoon familie of conduites niets sal te seggen sijn’, meldde Harmannus. Zij zouden tot in eeuwigen dage de welwillendheid van het Hof erkentelijk zijn, mocht een voor hen gunstige uitspraak volgen, en dat besluit ‘steeds als een singuliere weldaad doorstralende van edelmoedigheijd en genade beschouwen.’
Deze onderwerping aan het Hof laat zien dat het paar erkende dat het niet had mogen weggaan zonder toestemming van het Hof. Een belangrijke strategische zet in het eerspel die we bijvoorbeeld aantreffen wanneer een paar de soeverein benadert en vraagt om gratie. Het onderwerpen is een vorm van erehandel, die de hoogste instantie dwingt tot heroverweging, tot mogelijk het verlenen van genade. In dit geval is het niet de soeverein, de Staten van Holland, aan wie zij zich onderwerpen, maar het Hof van Holland. Het paar trachtte dus door het benadrukken van de eerzaamheid van hun gedrag het schakingsvertoog te omzeilen en het Hof te bewegen hun eerzame huwelijkswens in te willigen.
‘te ontfangen in submissie’
En deze lijn werd voortgezet in een volgend rekest. Harmannus Hoising meldde in september 1745 aan het Hof van Holland dat hij en Judith Douglas ‘onderling een opregte liefde voor elkaar hebben opgevat, met oogmerk om tesamen tot een wettig huwelijk te geraken’.[3] Hij had toestemming van zijn vader voor het huwelijk gekregen, Judith van haar moeder. Dat consent was tevens gevraagd aan het Hof door Judith in een eerder rekest, zodat de curator van het Hof die over haar vader Abraham was gesteld, gemachtigd zou zijn te bewilligen.[4] Hierop was nog geen besluit gevallen, zo schreef Harmannus. Het paar had in Groningen de ondertrouw laten aantekenen en proclamaties gedaan. Het trachtte dat ook in Den Haag te doen maar dat was door het Hof tegengehouden.
Harmannus was ervoor zijn geweten gerust op dat hij ‘nietwes heeft ondernomen of uijtgevoert, t’geen naar enige raptus of seductie zoude smaken’. Toch besefte hij dat hij zich
“niet heeft gehouden met de bedagtsaemheijt en dat verschuldigt respect voor dezen Hove – onder wiens toezigt, en op wiens autoriteijt, den suppliant naderhand vernomen heeft Judith wierde opgevoedt, als den suppliant wel hadde behoren te doen en notoir verschuldigt en verpligt was geweest.”
En dat hij daarenboven nu geconfronteerd zou kunnen worden met ‘facheuse procedures’. En omdat hij snel met haar wilde trouwen, was ‘niets zoo hinderlijk en smertelijk dan een kostbaar en langdurig proces’. Hij verzocht het Hof ootmoedig ‘hem suppliant ter zake voorschreven gelieven te ontfangen in submissie.’
Het verzoek werd in handen gesteld van de procureur-generaal Anthony van Wesele. Die reageerde eind september 1745. Hij meende dat Hoising ‘zijne begaane misdaad’ trachtte te verzachten met mooie en vergezochte voorwendselen. Desalniettemin had Hoising zelf bekend dat hij Judith Douglas op een clandestiene wijze buiten kennis en wil van haar vader en moeder en die van Dideriks had weggevoerd uit Den Haag, uit de jurisdictie van het Hof. De minderjarige Judith was besteld bij de klerk Dideriks, alwaar zij in opdracht van het Hof religieuze lessen van Hoising moest volgen om belijdenis te kunnen doen. Judith was dus aan haar ouders ontroofd en ‘ontrokken van onder de intendence, en oppergezag van het Hof.’ Hoising vond het dan wel geen rapt, maar dat zag Van Wesele toch anders: ‘het voorseide feijt na het Regt wel degelijk een raptus’ en citeerde de Lex Unica Codex, paragraaf 2: ‘De dader is aan straf onderworpen ongeacht de maagd wel of niet vrijwillig meegegaan was’.[5] Hiervoor noemde de Codex de volgende redenen:
“Omdat juist de wil van vrouwen wordt beïnvloed door de listen van een waardeloze vent, die een schaking voorbereidt. Behalve als hij haar ertoe gebracht heeft, behalve als hij haar met weerzinwekkende kunstgrepen bedrogen heeft, zal dit willen van haar er niet toe leiden dat ze zich overlevert aan zo’n grote schande.[6] ”
De wil van Judith was ‘te attribueren aan een voorafgegaane seductie’. Het had niet alleen
“wijnig of geen aparentie van waarheid dat een jonge Dochter van die jaaren als de voornoemde Judith Douglas, de schaamte en eerbaarheid so verre soude hebben afgelegt, dat sij aen den Suppliant een voorstel om haar te vervoeren soude hebben gedaan sondervoorafgegaane persuasie en seductie.”
Maar ook was bekend dat zij kort tevoren in Scheveningen was geweest, waar ‘ongetwijfelt dit dessain sal wesen geformeert’. Er was dus een afspraak vooraf gemaakt met ‘daartoe aangelegde seductie’. De procureur-generaal vroeg zich af waar die getuigen die bij het wegrijden present waren, vandaan kwamen. Waren dat geen quasigetuigen? En dat Hoising aan vervoering schuldig was, bleek ook daaruit dat hij degene was die de voerman had gezegd weg te rijden.
Deze uiteenzetting was volgens de aanklager al voldoende voor een veroordeling wegens raptus. Er was ook een tweede reden waarom dit feit in rechte voor een rapt werd gehouden. Degene die een jonge dochter tot zijn vrouw begeerde, moest het consent van de ouders vragen. Hoewel de vervoering van een minderjarige dochter
“geschied met hare wil, het selve niet te min is, en blijft een raptus ten respecte van de ouders of voogden, van onder wiens ouderlijke magt, of voogdij buiten kennis en in weerwil van ouders, of voogden de dogter ontrooft werd met schending van de Goddelijke, en wereldlijke regten.”
De procureur-generaal besefte dat ‘sedert eenige jaaren veelvuldige diergelijke gevallen hebben geexisteert, waarop wijnig’, of geen attentie gemaakt was; en dat het Hof enige jaren geleden had verzocht aan de Staten om een nieuwe Landwet te maken, maar dat dat niet betekende dat het bestaande Roomse recht vervangen was. Hij bracht in herinnering dat enige tijd geleden het Hof besliste uit kracht van deze wet procedures tegen Adriaan ten Haghuijs uit te voeren.[7] Hij zag ook wel dat er, nu gevallen ‘ongeremarqueert’ waren gepasseerd, Hoising niet heel hard te straffen was. Niettemin, om anderen af te schrikken, en vanwege het feit dat Hoising het gezag van het Hof had geschonden, zou hij om vergiffenis te verkrijgen een soort van reparatie moeten doen. Hij moest dus een boete krijgen.
Het Hof accepteerde Hoising inderdaad in submissie en veroordeelde hem op 23 september 1745 tot het betalen van de proceskosten van 250 gulden.
Zo werd een schakingscasus die in vergelijkbare gevallen de zwaarste straf kreeg, met een lichte straf afgedaan. Niet omdat de argumenten van Judith Douglas de doorslag gaven, maar omdat het paar zich onderwierp aan het Hof. Harmannus Hoising begreep blijkbaar deze erehandel beter dan bijvoorbeeld Samson Pronier, Jurriaen Everhard of Adriaan ten Haghuijs.
[1] NL-HaNA Toegang 3.03.01.01 Hof van Holland, inv.nr. 5452.
[2] Spierenburg, P., Zwarte schapen. Losbollen, dronkaards en levensgenieters in achttiende-eeuwse beterhuizen (Hilversum 1995) 9 e.v.
[3] NL-HaNA Toegang 3.03.01.01 Hof van Holland, inv.nr. 5452, brief van september 1745 aan het Hof van Holland.
[4] Spierenburg, 9 e.v.
[5] “poena raptus subjaceant sive volentibus, sive nolentibus virginibis, sive aliis mulieribus, tale facimus fuerit perpetratum”.
[6] “quod hoc velle mulierum ab insidiis nequissimi hominis qui meditatur rapinam inducitur, nisi etenim eam sollicitaverit, nisi odiosis artibus circumvenerit, non facit eam velle in tantum dedecus ses prodero”.
[7] Zie voor zijn zaak elders in deze databank, welke zaak past in de schakingsfiguratie De Weigering.
Bron en downloads:
Spierenburg, P., Zwarte schapen. Losbollen, dronkaards en levensgenieters in achttiende-eeuwse beterhuizen (Hilversum 1995).
NL-HaNA Toegang 3.03.01.01 Hof van Holland, inv.nr. 5452 (deel 1).
NL-HaNA Toegang 3.03.01.01 Hof van Holland, inv.nr. 5452 (deel 2).
NL-HaNA Toegang 3.03.01.01 Hof van Holland, inv.nr. 300.