Langendijk, P., Het wederzyds huwelijksbedrog, 1714
Lodewijk loopt met zijn compagnon Jan op de Maliebaan in Utrecht te zoeken naar een jonge vrouw die hij gisteren daar zag. Jan denkt Lodewijk, hoewel die edelman is, te arm voor haar is. Lodewijk zoekt in Utrecht ook zijn moeder en zuster. De twee mannen hebben nog 1500 gulden, genoeg om de jongedame met een te huren koets, lakeien en dergelijke te imponeren. Hij wil zich uitgeven voor graaf en Jan voor baron. Als hij een huwelijk met haar weet te sluiten, dan is zijn toekomst verzekerd. Hij gaat naar een herberg, waar hij de komst van de ‘graaf’ en zijn gezelschap aankondigt.
Daar verschijnen de jonge vrouw, Charlotte genaamd, en haar meid Klaar. Zij wonen in een huis aan de overkant van de straat. Charlotte spreekt in het bijzijn van Lodewijk hardop met Klaar over het bestellen van dure gerechten, maar Klaar mompelt dat ze grauwe erwten en minderwaardig vlees zal bedoelen. Charlotte verlaat de herberg. Klaar legt Charlottes woorden aan de waard van de herberg zo uit: “Dat zij ’t alleen maar doet opdat die gindse heer (Lodewijk -rh) het horen zou. Zij spant hem minnestrikken; indien ’t zo is, zal ik haar trouw zijn, niet verklikken.” Lodewijk hoort van Klaar dat de juffrouw Charlotte Adelpoort heet. Ze geeft hoog van haar op: haar moeder is rijk, ze kan elke vrijer krijgen, ze is van hoge adel en “genoeg bekend”. Ze heeft wel wat schulden maar is toch erg rijk. Ze wil ook graag trouwen. Lodewijk zegt tegen Klaar dat hij verliefd op haar is en hij vraagt haar of ze kan regelen dat hij haar kan spreken. Hij geeft haar geld en belooft meer. Klaar belooft hem “als meid met eren” hem gunstig aan Charlotte voor te stellen. Dan komt Charlotte ontsteld weer terug, want haar parelsnoer is zojuist gestolen. De waard en Lodewijk gaan achter de dieven aan. Maar Charlotte blijft lachend achter, want dit is een list. Ze hoopt Lodewijk zo “in ’t minnenet te trekken”, want “hem zelf aanspreken zou niet voegen”.
In de volgende scene komt er een bode geld brengen voor haar en haar moeder. Dat is gestuurd door hun broer en zoon Karel, een kapitein. Moeder Constance zegt: “Die zal “ons aad’lijk huis herstellen door zijn deugd.” Charlotte leest de begeleidende brief voor. Hij komt met zijn jonge, adellijke vrouw naar Utrecht toe.
Lodewijk komt terug van zijn zoektocht naar de dieven, doch zonder resultaat. Charlotte zegt dan: “Ik ben mijnheer voor zoveel moeite g’obligeerd”. Maar Lodewijk “hou mij daardoor zo geëerd” en verklaart haar zijn liefde. Charlotte noemt dit vleierij en vindt haar geprezen schoonheid gering. Ze meent dat Lodewijk wel erg hard van stapel gaat. Ze flirten nog wat verder. Lodewijk noemt zich een Poolse graaf. Charlotte zegt dat er te veel standsverschil is, zij is van adel, maar helaas arm. Hij wil haar moeder om toestemming vragen om zich met haar te onderhouden. Charlotte aarzelt, maar vindt het toch goed.
Dan komt Jan met zijn gevolg binnen, en hoort van Lodewijk dat diens minnespel goed verloopt.
Constance is heel blij met het geld van haar zoon Karel. Zij weet ook al van de belangstelling van de ‘graaf’. Constance uit haar vrees voor bedrog door Lodewijk, maar Charlotte antwoordt dat zijzelf ook niet vrij van bedrog zijn.
Lodewijk komt binnen en wisselt met de moeder beleefdheden uit. Hij vertelt over zijn vader, de locatie van zijn graafschap en zijn ‘neef de baron’. Die kan een beetje merkwaardig doen, zegt hij.
Dan komt een dienaar verkleed als boer geld brengen van de landerijen van Constance. Dit toneelstukje wordt opgevoerd om indruk te maken op Lodewijk. Die kan daarna wanneer de anderen zijn vertrokken met Charlotte spreken. Hij hoopt dat zij zijn liefde beantwoordt, maar zij houdt nog af: doet hij ook niet zo bij andere juffers? En zal hij het zich niet achteraf berouwen dat hij voor haar heeft gekozen? En hij moet eerst de toestemming van haar moeder verwerven, hij is een vreemdeling, en haar moeder zou haar gezelschap missen. Hij belooft hen beiden naar zijn graafschap Habislouw in Polen te voeren, “waar gij zult als mijn gravin regeren, dit land vergeten, en u zien van ieder eren”. Charlotte zegt dan: “Ik zal mij schikken naar vrouwmoeders raad, mijnheer” en dan komt Klaar binnen. Die kondigt de komst aan van ‘een koopman in juwelen’, alweer een vermomde dienaar die tegenover Lodewijk moet doen alsof de familie van Charlotte rijk is. Lodewijk koopt een kostbare ring voor Charlotte, die ze aanvaardt. Ze vraagt hem om nog niets met haar moeder te bespreken, dat zal ze zelf wel doen, maar hij kan haar wel bezoeken als galant.
Dan is Jan aan de beurt om zijn ‘neef’ de ‘graaf’ te melden dat er een wisselbrief voor een groot bedrag voor hem is aangekomen. Ook dit is afgesproken werk om Charlotte te imponeren.
Moeder, dochter en dienstmeid praten met elkaar over de mooie val die ze hebben gezet voor Lodewijk. Constance zegt “Tot nu toe gaat het wel, mijn kind, nu moet men maken dat hij gelegenheid verkrijge om u te schaken.” Maar Charlotte vindt dat niets: ‘Mevrouw, dat dunkt mij vreemd. Hoe durf ik zulks bestaan?” Waarom deze raad “die zo uitsporig is, en strijdig met ’t welleven?”. Haar moeder antwoordt dat ze haar dan geen huwelijksgoed hoeft te geven. Dan komt ook niet in de openbaarheid dat zij geen geld heeft voor de bruiloft. Charlotte durft het “niet bestaan.” Klaar vraagt, wat verlies je ermee? Charlotte: mijn reputatie. Klaar: zet die maar opzij, hij is een vette vogel, laat hem niet ontslippen. Charlotte: kan ik hem wel vertrouwen? Misschien niet zegt haar moeder, maar hij heeft je wel een dure ring gegeven.
Klaar wil met een brief van Charlotte naar de beide heren toe, maar moeder Constance wil eerst met haar spreken over hoe Klaar hen moet vertellen over “d’aanslag”.
Jan praat met Lodewijk. Jan vindt dat Charlotte wel erg snel ingestemd heeft, zou dat niet door hun armoede, hun ‘kaalheid’ komen? Lodewijk wil daar niets van horen en vraagt de waard om zijn mening. Die vertelt dat Charlotte een vermogen uit Indië zal erven.
Klaar komt met die brief binnen, maar ook met zogenaamd slecht nieuws: de moeder van Charlotte wil niets horen van een huwelijk, ze wil Charlotte opsluiten in een klooster. Constance vindt haar dochter “dartel, wulps, ontbloot van goede zeden, een schandvlek van ’t geslacht, die tegen alle rede zich zelf vertrouwen durft aan enen vreemdeling”, dat ze zijn ring heeft aanvaard en veel te gemakkelijk voor een vreemde graaf valt. Lodewijk beklaagt zich, en Klaar geeft hem de brief van Charlotte. Die zegt dat haar moederlijk gezag haar omgang met hem verbiedt en zegt hem vaarwel. Klaar vertelt hem dat ze nog steeds van hem houdt. De heren vragen haar wat te doen. Klaar weet wel wat, want Charlotte zal veel doen om uit deze dwang te raken: “Heer graaf, je moest haar schaken.” Lodewijk aarzelt, want hij weet niet of Charlotte dat wel zou behagen. Jan: “je moet ‘er schaken, of je dingen zijn verbruid.” Lodewijk gaat een brief aan haar schrijven. Daarin vraagt hij Charlotte of zij hem “weder mint”, want dan kan hij haar als haar minnaar gaan redden. Klaar gaat naar Charlotte met die brief.
Jan is argwanend en denkt Charlotte en haar moeder snel van hun bedrog zullen weten. Lodewijk is niet bang dat na een schaking Constance Charlottes erfdeel uit Indië zal weigeren. “Als ik Charlotte tot de vlucht bewegen kan, Mevrouw van Adelpoort zal lichtelijk bedaren.” Jan vraagt nog even of Lodewijk zijn eigen moeder al heeft gevonden, waarop deze ontkennend antwoordt.
Klaar komt terug met antwoord van Charlotte. Die speelt alsof ze nog niet is overtuigd en wil Lodewijk ’s avonds onder het balkon spreken. Charlotte uit aan haar moeder haar twijfel over gang van zaken: “rechtuit gezegd, ik durf het niet bestaan, ’t Is ook te schand’lijk met een minnaar door te gaan. Zo ’t kwalijk uitvalt, ’t zal mij al mijn leven spijten.” Ze wacht nog even op haar broer Karel, misschien kan die haar adviseren, “hij kan ons helpen door veel erelijker wegen”. Haar moeder beaamt dat, want hij kan waarschijnlijk bruiloft wel betalen, dan hoeft de list niet door te gaan.
En dan komt Karel binnen. Ze brengen hem op de hoogte van de list. Karel twijfelt aan de waarheid van ‘de graaf’. Hij wil eerst weten wat de staat is van die ‘graaf’, voordat Charlotte met hem verder gaat. Hij wil met hem spreken, hij kan een bedrieger zijn.
De ondertussen onder het balkon wachtende Lodewijk hoort van Charlotte dat zij aarzelt. Het weggaan “zou strijden met mijn eer’ dewijl mevrouw ’t verbiedt”. Haar broer zal hem bezoeken.
Dan merkt Karel Jan op en herkent in hem een deserteur die zijn paard had gestolen. Jan bidt om vergiffenis en wil alles terugbetalen. Hij moet nu uitleggen wie de ‘graaf’ is. Charlotte hoort het aan en moet erkennen dat ze is misleid. Ze beklaagt zich om haar ‘al te losse min’. Dan belt Lodewijk aan.
Karel steekt gelijk van wal: Waar heeft hij geleerd “met mij zo onbeschaamd te schertsen, en raljeren”. Lodewijk begrijpt deze onbeleefdheid niet. Karel “Maar ik bid u, zoudt gij achten dat iemand schuldig is, wanneer hij wordt gehoond, den honer eer te doen?” Lodewijk kan zich niet herinneren dat hij Karel had gehoond. Karel: “Mij in mijne eer te krenken, mijn stamhuis smaad te doen?” De heren trekken hun degen. Karel zegt dat Jan alles bekend heeft. Hij vraagt Lodewijk om aan te tonen dat hij van goeden huize is. Lodewijk zegt dat zijn geslacht is verarmd, hij is altijd deugdzaam geweest, maar dacht met een list uit die armoede te raken. Karel vraagt hem naar zijn ware naam. Lodewijk zegt dat hij Van Kalenhuizen heet. Karel schrikt want zo heet zijn jonge echtgenote Sofie ook. Lodewijk en Sofie blijken broer en zuster te zijn. Karel en Lodewijk leggen hun geschil bij. Lodewijk hoopt dat Charlotte ook tevreden is met een edelman en geen graaf. Karel zegt dat hij eerst maar eens moet zorgen dat hij haar kan onderhouden.
In deze wellicht meest bekende klucht met een schakingsmotief speelt over en weer bedrog. De beide partijen veinzen doelbewust een betere eerpositie dan ze in werkelijkheid hebben. Hierin zien we het door Pitt-Rivers als derde benoemde gevoel van eer: “It is a sentiment, a manifestation of this sentiment in conduct, and the evaluation of this conduct by others, that is to say, reputation.”[1] Door welgekozen uiterlijk vertoon en gedrag kan men een reputatie voorwenden die men niet heeft om zo bepaalde doelen te bereiken, in dit geval een huwelijk met een ander die, net als de ene partij, zich rijker voordoet dan ze in werkelijkheid is. De verhaallijn in deze klucht is een voorbeeld hoe behoud, of beter gezegd dreigend verlies van eer mensen drijft en bewust aanzet tot misdraging. In dat kader zien we dat het middel van schaking niet werd geschuwd. Hoe schandelijk en eerloos ook, de moeder had er uit geldzucht niet veel moeite mee, en Lodewijk ook niet. Alleen Charlotte kon vanwege haar persoonlijke eer niet tot de daad komen. De erehandel kwam tot een climax door het optreden van broer Karel. Hij kreeg door welk spelletje werd gespeeld en kon zo de eer van zijn familie redden.
Binnen welk figuratie zou deze casus vallen? De gang van zaken is niet te vergelijken met een casus zoals die in de archieven aanwezig is, mede omdat er geen schaking in engere zin plaatsvond. Maar als die wel had plaatsgevonden? Ik definieer schaking “als de door erehandel beheerste verandering van de eerposities van een jongeman en van een jonge vrouw, die tot uitdrukking komt in het gezamenlijk wegreizen. Het doel van schaking, het wegreizen, is het aangaan van een door de familie van de jonge vrouw ongewenst en de eerpositie van die familie aantastend huwelijk.” Dan kunnen we constateren dat Karel als hoofd van de familie de eerverlagende schaking wist te voorkomen door Lodewijks bedrog te ontmaskeren. En als er al een plot als beschreven in Het wederzyds huwelijksbedrog werkelijk zou zijn voorgekomen, dan past die in de eerste fase van de schakingsfiguratie De Ontdekking
[1] Pitt-Rivers (1968), 503.