Vorm: Weigering
Jaar: 1773
Gewest: Staats-Brabant
Plaats: Breda
‘Receuil van stukken, relatif tot de berugte zaake tusschen Walter Philip Nicolson, ridder baronnet en Vrouwe de Douarriere Carpenter. Door Zyn HoogEdele Geboor. In het Licht gegeeven, om het equitabel en onpartydig Publicq een recht denkbeeld te doen verkrygen, zoo van den staat des Geschils, als van de waare redenenen der verregaande persecutien van gemelde Douarriere tegens haare Dogter Helene Francoise Carpenter.’ Zie hieronder de download van de gedrukte versie van dit pamflet.
In het voorbericht stelt Nicolson dat het valse begrip dat veel mensen hebben van de zaak, en het vooroordeel dat bij nog vele mensen leeft, dat hij met Helene eens was geworden om buiten huwelijk als ‘Galant en Maitresse’ te leven, en dat hij absoluut geweigerd had met haar te trouwen, hem heeft doen besluiten diverse stukken te publiceren. Hij doet dat om de door leugenachtige uitstrooisels en calumnien verblinde mensen de ogen te openen. Hij wil het publiek laten oordelen of de ongelukkige Helene haar onmenselijke behandeling door haar familie haar aangedaan, heeft verdiend, “en of ik meriteer het geene my in aangaande die zaake is ontmoet, en alle de affreuze lasteringen, die door de zeer respectabele Dames Carpenter en haare aanhangers op myn chapitre overal verspreidt zyn.”
Vijf mensen hadden alles gedaan tegen de beste en estimabelste; een moeder die haar plan om haar dochter tot een “infaame bedriegster en adultere te willen maaken” zag mislukken. De andere dochters en broer die haar voor de rechter te beklagen “of zy een schandaal was voor die deugzaame famille, haar Eer, goedt, en reputatie te ontnemen”. Haar vrijheid ontnamen en haar in “een schandelyk beeterhuys” zetten. Dit alles om dat zij met een “Man van distinctie” met wie zij dertien jaar lang met toestemming van haar moeder was omgegaan, was gaan wandelen “by ligtendag”, met wie zij zou trouwen; was aan zijn huis geweest.
Aan de andere kant “verscheynt een Man van Eer en geboorte, die met de beste en honorableste intentien van de waereldt” voor de juffrouw, die door de “braave Moeder die hem haar dogter zelfs gebragt en geleeverdt had”, belet was om te huwen, “zonder zyn fatzoen en caractere te sacrificeren”. Aan wie onverdragelijke affronten en injurien zijn aangedaan, “en van wie men naderhandt vergt, dat hy zyn zelve zal opofferen en dat gedeshonoreerdt en gedecreteerde Mensch zonder reparatie of satisfactie zal trouwen”.
Hij hoopt dat alle lezers van een dergelijke moeder, drie vriendelijke zusters en de oom verschoond mogen blijven. Hij begint met het eerste “eerroovende request”, waaruit alle andere stukken zijn gevolgd. Die is aan de Raad van Brabant gericht door Renetta Clara Thiery, douariere van wijlen Walter Carpenter de Westerbeek, raad en rentmeester van de domeinen in Brabant. Walter Nicolson had geruime tijd amours gemaakt over haar dochter, en had zich schriftelijk met haar verbonden en beloofd te huwen, zodra de dood van zijn vader hem daartoe in staat zou stellen. Toen die overleed heeft zij (Renetta dus) hem bewogen zijn toezegging gestand te doen, anders zou ze hem alle contacten met haar dochter moeten verbieden. Daar is Nicolson erg door geraakt. Hij had haar dochter bewogen haar kinderlijke gehoorzaamheid en reverentie ter zijde te stellen, en de verleende trouwbelofte aan hem terug te geven, maar is toch met haar blijven converseren. Dat leidde ertoe dat ze hem de toegang tot haar huis had moeten weigeren. Zij had tal van insolentien moeten ondergaan en hij had haar dochter bewogen, “vervoert”, hem te schrijven dat zij hem nooit zou verlaten, en zo zij hem gelukkig kon maken om als zijn maîtresse te leven, zij dat zou doen.
Zij zag hem contacten onderhouden. Hij ontzag zich niet om haar op te halen en naar zijn woonhuis te begeven, en haar ’s avonds laat weer terug te laten brengen, “tot Ergernis van de gansche stad, en vilipendie van der Suppliante moederlyke autoriteid in haere ziel grievende droefheid en tot merkelyke prejuditie van haere andere kinderen”. Dit kon en behoorde niet langer te worden geduld. Mede namens haar broer en haar drie dochters verzocht ze de raad Helene “tot voorkominge van haer eyge verderf by provisie voor den tyd van twee jaaren, in een Verbeeterhuys binnen het territoir van den Staat te mogen Confineeren”. Was getekend 19 december 1772.
De raad vond dat wat lang, want die gaf toestemming Helene voor drie maanden in haar huis, of op een andere geschikte plaats, in bewaring te houden. Tegen het einde van deze periode kon moeder eventueel een nieuw verzoek indien.
Nicolson reageerde hierop met een verklaring. Hij meldt dat hij vanaf 1758 op familiaire wijze is omgegaan met de familie Carpenter en speciaal Helene, voor wie hij een bijzondere genegenheid had opgevat. De douairière had hem niets in de weg gelegd om haar dochter dagelijks te ontmoeten. Zelfs is hij in september 1768 in een huis in Den Haag verbleven waar ook moeder en dochter waren. Hij heeft presentjes gegeven met medeweten van haar moeder; en alles was wel tot 1771, waarbij hij weliswaar eerzame bedoelingen had, maar nog geen huwelijk kon aangaan door toenmalige omstandigheden. Vanaf dat jaar ging de douairière alles in het werk stellen om haar dochter met een baron van Schrautenbach amoureus om te gaan, “als meede haar te induceren, denzelven heer Schrautenbach daar heen te brengen, dat hy met haar Helene Francoise Carpenter kwam door te gaan”. Toen hij weer presentje gaf aan Helene, zei de moeder: “dat is goed: daar heb ik niets tegen; maar zet Schrautenbach het hart in ’t lyf en maakt dat hy met u heenen gaat”. Zo moest Helene verder afgehouden worden van hem, en stuurde ze zijn portret terug. Toen Helene opmerkte dat ze dan ook de presenten terug moest sturen, reageerde haar moeder: Doe dat maar wanneer hij er om vraagt!
In juli 1771 is Nicolson naar Breda gegaan om de moeder met deze zaken te confronteren, die haar kind tot ruïne zou leiden. Die bekende haar ongelijk, en zei al huilend tegen hem: ik ken jullie relatie, ik heb mij dochter zelf aan u gebracht; “dat het scheen, dat God haar had verlaaten, toen zy haar den bovengenoemden raadt gegeeven hadt.”
De trouwbelofte was voor haar de enige grond om de conversatie tussen hem en haar dochter toe te laten. Maar die was pas afgegeven in 1771, drie maanden voor het overlijden van zijn vader, zodat ze al 13 jaar met haar toestemming waren omgegaan! Hij had de zuivere en oprechte bedoelingen deze gestand te doen. Toch had zij nauwelijks 10 dagen na de dood van zijn vader geschreven en bejegend met termen als monster, man die gewelddaden heeft gepleegd, bedrieger, indigne, infame, de meest onwaardige aller mensen, en “andere schandaleuse imputatien”. Hij heeft haar de volslagen ongegrondheid van haar idee, dat Helene met hem op voet van maîtresse leefde, aangetoond. Die zou als eerste een dergelijk project zou verzetten. Nicolson zou zich nooit verwijderen van wat de eer, van een welgeaarde dochter zou eisen. Haar moeder meende hieruit op te maken dat er direct een huwelijk zou volgen; toen heeft Helene de trouwbeloften teruggezonden naar hem. Helene is toen gesepareerd en mocht geen contacten met Nicolson hebben. Ze dacht erover om te ontsnappen. Maar haar moeder was niet van plan haar financieel te steunen of reeds een deel van haar erfportie af te staan.
Ongeveer vier maanden heeft moeder hem beledigd en publiekelijk affront gemaakt, toen hij haar maar eens geschreven had en een koekje van eigen deeg gegeven, “en daar by den geleden hoon en smaad gereroqueerdt”. Die heeft zij tot haar eigen schande openbaar gemaakt, door Nicolson “pretenselyk in cas van atroce injurie te Conveniëren”, wat nu nog steeds loopt.
Gedurende de zomer heeft hij Helene van haar huis afgehaald om te wandelen, niet om haar naar zijn huis te brengen, en is nooit in het huis geweest van de moeder, dus die had ook geen rechtelijke ontzegging daartoe nodig. Tijdens de winter is Helene wel bij hem geweest, maar niet nadat hij de moeder daarvan schriftelijk vooraf had bericht en zij verder geen verbod toe opgelegd heeft. Helene had dus dit niet tegen haar wil gedaan.
Nicolson heeft allerlei stukken die bewijzen hoe lasterlijk moeder is geweest, maar ook haar andere dochters Jeanne en Wilhelmine, en haar broer generaal Thierry, die zij in haar belangen had overgehaald. In het request van de moeder staat veel onzin, zoals het idee dat hij Helene had overgehaald de trouwbeloften terug te geven, dat hij van geen trouwen wilde horen, dat zij met hem als maîtresse wilde leven. Dat is een belachelijke beschuldiging, een “fatsoenlyke Iuffer” in haar stad onder het oog van haar familie “voor zyne byzit te willen houden”. En dan moet hij weer gaan stellen dat hij nooit andere inzichten had dan overeenkomstig de eer en probiteit van een Man van principes, jegens een juffer van geboorte. Hij wenst er een punt van te maken te handelen zoals hij zelf wenst, los van een moeder. Die maakte een demarche door haar dochter op te sluiten, en wraak te zoeken en hem te dwingen die te volgen. Maar dat wil hij niet: “Terwyl inmiddels aan die zelve demarche, en dat fletrissure daar uit voor de reputatie der meergedagte Iuffer resulterende, alleen is toeteschryven; dat een Man van eer, verhinderd werd, immers, zoo lang dezelve Iuffer niet door de protexie der wetten en van Uwe Edele Mogende, van den haar aangewreven laster en vlekke ontheven, en, het by haar geleden tort, op eene Satisfactoire wyze zal zyn gerepareerdt, zyne eerlyke gevoelens en inzichten met der daadt te kunnen toonen en effectueeren.”
Dat ondertussen moeder haar 39-jarige dochter opgesloten houdt in een vertrek, waarvan de vensters met spijkers zijn gedicht, een zwakke gezondheid veroorzakend, onder bewaring door geringe personen die haar constant bewaken, zonder pen en papier, zonder iemand te mogen zien behalve een dokter, ook niet een procureur die ondanks aandringen haar niet in bijzijn van haar moeder of zusters mocht spreken. Gezien de “gederangeerde toestand” van Helene en de wens die snel te beëindigen heeft hij zich er toe gebracht de moeder te doen aanzeggen, dat als die verzoening wilde, hij Helene ook zou aanraden zich met haar familie te “vergelyken”. Maar dat briefje kreeg zij niet onder ogen. Dan bleef er niets meer over dan om zich tot de Raad en justitie te wenden. Hij vraagt:
-intrekken van het consent om Helene op te sluiten
-haar het recht te geven zich tenminste tegen de beschuldigingen te verdedigen (toegang procureur)
-de dokter te horen naar de gezondheid van Helene
-haar moeder te ordonneren te stoppen met de destructie van haar dochter;
Nicolson is dan bereid, en verbindt zijn woord van eer hieraan, tot nader goedvinden van de Raad zich te onthouden van contact of omgang met Helene, althans niet verder dan als met een ander onverschillig persoon; voorts wil hij een kopie van het request van moeder, “ten eynde zulks by hem gezien zynde, tot maintien en voorstandt zyner daar by naar alle praesumtie in den hoogsten graadt gediffameerde eer en goeden naam, gedaan en gehandelt te werden, als te raade.” Getekend te Breda, 16 januari 1773.
Volgen de bijlagen, waarvan de volgende van belang zijn:
In juli 1772 zendt Helene een rekest aan de magistraat van Breda. Zij meldt te zijn aangeraden door de dokter om lichaamsbeweging te oefenen en ‘pirmonts’ water te gebruiken. Maar zij vertelde hem dat haar moeder dat alle deuren van kamers had laten sluiten, dat zij moet verblijven in een zeer geringe bovenkamer met stenen vloer en kabinet; dat ze last had gekregen van allerhande kolieken. Zowel zij als de dokter kregen op het verzoek om lichaamsbeweging nul op het rekest, van moeder. Helene was gedwongen iemand op haar kosten in te huren om haar behulpzaam te zijn bij flauwtes; ze zal het huis moeten verlaten vanwege haar gezondheid. Maar alle inkomsten uit erfporties van oma en tante houdt de moeder onder zich; ze verzoekt daarom aan de magistraat om haar moeder die erfportie te laten uitkeren. De magistraat wil moeder en dochter spreken.
Helenes procureur meldt dat hij op verzoek van Nicolson bij moeder is gekomen op 27 december 1772, met de aanzegging: als moeder het goed vond dat haar dochter zich met haar moeder en zusters te verzoenen, het Nicolson aangenaam zou zijn; Hij citeert het briefje dat Nicolson aan Helene had geschreven, in het Frans, waarin hij haar gezien haar gezondheid adviseert te verzoenen met haar familie. De procureur meldt dat hij het heeft voorgelezen aan moeder in het bijzijn van haar juristen en dat zij het verzoek van de procureur om het briefje door hem persoonlijk aan Helene af te geven, afsloeg.
Nicolson merkt op dat hij vernam dat de commissarissen alles zouden doen om hem tot een huwelijk te bewegen. Hij schreef aan de Raad dat hij zich niet in een huwelijkszaak tot hen had gericht, maar om voor hem en Helene reguliere procedures te verkrijgen tegen de ‘atroce calumnien’ van moeder, en zich niet moeten inlaten met voorstellen die buiten zijn request staan.
De advocaat van Nicolson verhaalde na de comparitie dat inderdaad alles is gedaan om een huwelijk te regelen; die sloeg dat af, eiste Helenes vrijlating, dan wel dat zij neutrale bezoekers mocht ontvangen. De commissarissen willen praten met Helenes moeder en Nicolson.
Voordat het zover was, stuurde Helene een volgend request aan de Raad van Brabant: Ze had gehoord van het besluit van de raad om haar drie maanden op te laten sluiten, wat direct was uitgevoerd, en nu buiten acces en correspondentie met wie dan ook is gehouden. Dit moet een misverstand zijn en ze wil als haar goed recht zijnde haar visie aan de Raad geven, mits een advocaat bij haar wordt toegelaten. Ze had ook vernomen van het verzoek van Nicolson en het besluit dat hij met haar moeder moet compareren. Ze wil als belanghebbende daar ook bij zijn. Ze verzoekt naar Den Haag te mogen komen, eventueel in gezelschap van een deurwaarder; ze wil ook vrij acces van haar advocaten. De raad gaat vooralsnog op dit verzoek van 15 februari 1773 niet in.
Nicolson vertelt in een tussenstuk dat er geen gezamenlijk overleg had plaatsgevonden. De partijen werden op verschillende momenten in Den Haag gehoord. Hij stelde aan de commissarissen voor dat Helene moest komen. Hij eiste verder dat er een regulier onderzoek kwam naar de zaak tussen moeder en dochter; dat hij een kopie van moeders request kreeg, ”ter bekooming van satisfactie over de daar in ten mynen aanzien geavanceerde infame Calomnien, dewyl zonder die, de reputatie van een yder bloot stont, aan all’ het geene een meprisabel Schepzel maar geliefde te verzinnen”. Hij wilde een kopie van zijn rekest aan haar laten geven; dat hij alles kon bewijzen, ook bijvoorbeeld de getuigenis van Schrautenbach. Hij vond het absurd dat moeder en haar request stelde dat zij autorisatie had gevraagd om haar van hem af te houden, terwijl het moeder zelf is geweest die hem haar dochter heeft gebracht en geleverd. En mocht er iets in de handelwijze van Helene zijn dat een correctie in een beterhuis zou verdienen, het spinhuis zou voor moeder een vrij convenabel logement zou zijn ”als hebbende zy dan zelfs haare dogter verleid en geprostitueert, en Zy ook in gevolge van dien, geen persoon was, die gerechtig konde zyn, een diergelyke authorisatie te vraagen”. De ware reden van moeders vervolging van haar dochter lag volgens hem in het mislukken van het project met Schrautenbach; het confinement werd niet gevraagd omdat Helene “een kwaade conduite hadde gehad” maar omdat men er niet in geslaagd was haar te brengen “om een aller infaamst gedrag te houden”. Een commissaris vroeg of hij met haar wilde huwen. Nicolson stelde dat hij over deze vraag niet naar de Raad was gegaan, noch de Raad daartoe benaderd was door Helene, “edoch dat myne intentien voor haar Ed: die zynde van een man van Eere, ik daar in zoude handelen, ten mynen convenabelen tyde, zoo als ik dagt te behooren; met byvoeging nogtans, dat zoo lange die Iuffer niet zoude hebbe bekoomen eene behoorlyke satisfactie, weegens het haar aangedaan publicq affront, zy aan geen man van eere en geboorte te offerteeren was”, en gaf aan de commissaris dit briefje:
“Le flétrissure que Madamoiselle Carpenter a recue, par l’arret du conseil, ne peut etre reparée, que par l’un de ces moiens.
Que Madame Carpenter declare le contenu de la requete qu’elle a presentée contra sa Fille, destituée de fondement. Que le conseil declare qu’on l’a surpris, et que la Demoiselle n’a point meritée la Fletrissure qu’elle a recue. Ou que la dite Demoiselle soit admise, a prouver par les voyes ordinaires de la Justice, la fausseté des impostures et calomnies atroces avancées contre elle, afin d’obtenir une Reparation proportionnée à la perte de son honneur et de sa fortune.”.
Hij kreeg terug in Breda het verzoek of hij de kosten zou willen betalen van een commissie vanuit Den Haag naar Breda om Helene te horen. Daarop antwoorde hij: Dat gaat Helene en haar moeder aan, niet mij; hij denkt dat zo tijd wordt gerekt door moeder, want binnen drie maanden moet de raad beslissen op alle rekesten; zo’n commissie kan niet gebeuren in zo korte tijd, met alle verslaglegging, maar belangrijker: Als Helene niet voor het verstrijken van de drie maanden, dus op 25 maart 1773, in vrijheid is, “van dezelve als dan voor eeuwig te renonceren, als kunnende zy dan nooit van de haar toegebrachte fletrisuure, zoo volkomen werden gerehabiliteerd, om een Man van eere en geboorte geoffreerd te kunnen werden”. Hij kan zich niet voorstellen dat de Raad een dergelijke reis niet zelf kon bekostigen; en als dat zo is, dan kan de moeder zeker wel die betalen uit de erfportie die zij toch al onder zich heeft.
Hij verzoekt nogmaals om een kopie van het rekest van moeder. Hij gaat zich nu druk maken om alles te publiceren; en mocht zijn voorstel niet slagen, dan gaat hij over tot die publicatie “en daar mede afscheidt van deeze ongehoorde zaak te nemen.”
Op 5 maart 1773 gaf de Raad Helene toestemming om advocaten te ontvangen. Ook de bewuste kopie van moeders rekest werd verstrekt. Ze moet binnen veertien dagen haar grieven inbrengen. Haar moeder mocht haar tot 5 april in bewaring houden. Ze was ondertussen zeer aangeslagen en verzwakt, desalniettemin legde ze haar grieven vast. Ze vestigt haar hoop op de Raad en justitie, omdat zij overtuigd is van haar “ongekreukte rechtvaerdigeidt”, is blij dat ze haar zaak kan voorleggen, wat ze al veel langer had gehoopt te mogen doen. Ze beseft dat ze tegen haar moeder op moet treden, die “door eene aller onbegrypelykste hoofdigheidt en praeoccupatie” haar dochter ongelukkig had gemaakt en haar beroofde van gezondheid “en het haar boven ’t hoofdt hangende Fortuyn, van het geluk van haar leeven, van haare vrijheidt, en ’t geene noch alles overweegdt, van Eere en Reputatie”. Ze heeft haar gemaakt van een vrij algemeen geachte en beminde juffer tot een voorwerp van versmading of meededogen, afhankelijk van hoe men over haar dacht. Ze verkeert in de dubbele positie dat zij ook respect wil betuigen jegens haar moeder, en zal zich beperken tot te verhalen wat haar zelf direct aangaat.
Ongeveer 13, 14 jaar geleden ontmoette zij Nicolson, als kapitein van het Schotse regiment van Majoribanks en kwam hij geregeld over de vloer. Hij kon wegens het feit dat zijn vader nog leefde niet beschikken over voldoende middelen om zich aan haar te binden. Haar moeder wist dat maar liet hem haar dochter ontmoeten. Ze konden elkaar met en zonder getuigen ontmoeten, schrijven, hij kon en mocht haar cadeaus als kleren, juwelen en geld geven, ter waarde van 1000 guinjes. En dat alles zonder trouwbelofte; werd ook niet gevraagd. Nicolson was zeer geacht en ze twijfelde niet aan zijn honorabele voornemen met haar te huwen. Hij zou dat allang hebben gedaan, als niet haar moeder hem door haar acties dat niet onmogelijk gemaakt had, “wilde hy niet zyn eere te kort doen”. Haar moeder had geen enkele reden om hem te verdenken “bekwaam te zyn tot laage en oneerlyke desseinen”, blijkend uit het feit dat zij in 1768 in Den Haag langere tijd met toestemming van haar moeder alleen, ook zonder domestieken, bij Nicolson mocht zijn, en dat de moeder haar daarnaar toe zond. Die stelde dus groot vertrouwen in Nicolson, anders zou het zwemen naar prostitutie.
Maar moeder ging dus “eensklaps van gedagten” veranderen, en waarom is Helene niet duidelijk. Ze kan wel raden, maar houdt dat maar voor zich. Wel is tijdens de ziekte van Nicolsons vader Nicolson drie jaar lang niet in Breda verschenen en hadden ze elkaar niet ontmoet. Hij gaf zelfs zijn compagnie op. In deze tijd begon moeder met haar acties. In 1769 eiste ze van hem dat hij snel met haar dochter zou trouwen, wetende dat dat voor hem niet kon gezien zijn vader. Nicolson wees dit snel af en wilde niet door moeder gedwongen worden; neem daarbij ”het bekende caracter van den heer Nicolson, die niet wel lyden kan, dat men zyne eer en woordt in twyfel trekt”, wat door haar moeder aan Helene werd voorgesteld als een absolute weigering. Er volgde nog meer valse beelden en achterhouden van brieven en dergelijke, waardoor Helen in melancholie verviel en haar gezondheid begon te lijden. Later herstelde de correspondentie weer en bleek haar hoe erg ze waren misleid. Ze kreeg weer presenten die met toestemming van haar moeder werden geaccepteerd. Zo ging dit door tot april of mei 1771. Toen verzocht Helene toestemming om bij haar neef te Leiden te logeren om ook daar Nicolson te spreken, maar dat mocht niet, Moeder ging door hem zwart te maken. Zo meldde ze dat “het in den haage algemeen was bekent, dat hy Nicolson kinders hadde, waar van hy vader was; en zoortgelyke notoire indigniteyten en onwaarheden meerder, waar by de eere en het fatsoen van aanzienelyke luyden en famillien wierd gecompromitteert.”
Ze kreeg ondertussen kennis aan Schrautenbach tijdens gezelschappen in Breda, die voor haar enige genegenheid opvatte. Moeder meende dat di erg rijk was en trachtte haar dochter aan hem te slijten; nodigde hem thuis uit, in de hoop dat er een amourette zou ontstaan. Moeder ging zelfs even weg, naar buiten, als Schrautenbach eraan stond te komen. Ze liet haar met een zus met hem op publieke plaatsen wandelen. Dat gaf veel opspraak, want men wist van haar en Nicolson af. Helene weigerde in te gaan op aanzoekingen van Schrautenbach of de koppelplannen van haar familie. Die begon krachtiger op haar in te spelen, te attaqueren, te dwingen om zich met hem in te laten. Maar zij meldde haar moeder dat zij nooit af zou zien van Nicolson zonder zich aan ontrouw en meineed schuldig te maken, dus nee. Ze werd hierom bespot, ze gingen voorbij aan alles wat tussen haar en Nicolson was gebeurd.
Op een zekere morgen toen zij bloemenwater ververste, zong haar moeder weer het bekende liedje, en tegenwerpingen terzijde geschoven. Helene moest het nieuwe engagement accepteren. Een argument was, dat al zou Schrautenbach horen van haar relatie met Nicolson, hij haar als ware een weduwe zou huwen. Ze moest de zaak met Nicolson maar snel beeindigen “en haar best te doen om dezelven te beweegen, om haar ondergeteekende maar hoe eerder hoe liever te enléveeren of met haar door te gaan, ten einde, namelyk aan den heere Nicolson de tydt en geleegenheidt te beneemen, van door het geeven der voorzeyde informatien, dit geheele prohect te doen eventeeren en in duygen vallen”. Helene moest maar zorgen dat Schrautenbach haar zou trouwen en om alle problemen die Nicolson haar zou kunnen maken, te voorkomen, “Zy hem Schrautenbach maar daar henen moest zoeken te brengen, om met haar door te gaan”, wat haar moeder diverse malen herhaalde, en vooral dat ze dat moest doen voor het einde van de exercitie (oefening?). Haar moeder ging nog verder: al zou ze met Schrautenbach trouwen, dan nog belette niets om de relatie met Nicolson als haar galant voort te zetten.
Helene herinnerde zich dat na een dergelijke uiteenzetting zij naar naar zuster Wilhelmine ging om haar beklag te doen. Die sympathiseerde en vroeg zich af hoe haar moeder zo’n verfoeilijke raad had kunnen geven. Ze zei dat “Dat haar door een zeeker heer (dien zy noemde:) ook wel voorslaagen, om met haar weg te loopen, waaren gedaan geweest, doch dat zy dezelve altoos had van de handt geweesen; als begrypende; dat eene Juffer, eens tot zulk eenen stap gekoomen zynde; voor altoos haar fatsoen en achtinge verlooren had &c.”
Dit alles kan zij met brieven bewijzen, net als de getuigenis van Schrautenbach, die op verzoek van Nicolson was afgelegd. Ze vertelt vervolgens over het terugzenden van een miniatuur van Nicolson, en van het terugzenden van de andere cadeaus. Die kon ze beter behouden om rekeningen mee te betalen. Moeder bleef vasthouden aan Schrautenbach, “van denselven te weeg te brengen, van schielyk met haar de reyse aan te neemen.”
Ondertussen raakte Nicolson op de hoogte van de ontwikkelingen en het “verongelykt” worden, en voelde zich zeer beledigd, vooral gezien zijn fier en levendig karakter ”buyten gemeen sensibel aan de eere” en geen injustitie kon velen. Hij schreef eerst een brief aan Schrautenbach om de zaak uiteen te zetten over de dwang van moeder tegen Helene. Schrautenbach weigerde verder zich met moeder en de familie in te laten. Nicolson schreef dit ook aan moeder. Een derde officier werd door moeder belast om de inhoud van de brief van Nicolson aan Schrautenbach te weten te krijgen, doch die weigerde die te geven en gooide de brief uiteindelijk in het vuur.
Toen Nicolson een keer even in Breda was spraak die haar moeder aan over de schandelijkheid van haar raadgevingen om Schrautenbach “omtrent eene zoo teedere zaake te bedotten”. Moeder toonde berouw, maar dat was maar schijn. Zonder door iemand gedwongen te zijn schreef Nicolson een trouwbelofte, die haar moeder haar ontnam, en die later door Helene werd opgeëist en teruggegeven. Nicolson wilde graag dat ze naar Leiden kwam (lag zijn vader daar?), en haar moeder ging akkoord, en reisde mee. Ze ontmoetten elkaar enkele keren en tijdens een gezamenlijk etentje begon het verwijten weer, en al huilend erkende moeder haar fouten en gedrag; bij de terugreis zei ze, dat ze haar dochter in zijn handen liet.
` Helene bleef tot circa half september in Leiden, waar ze Nicolson vanwege de slechte toestand van zijn vader niet veel zag. Ze ging naar familie in Den haag en daar kwam Nicolson van tijd tot tijd. Op 4 oktober stierf vader, Helene schreef snel aan haar moeder en verwachtte dat alles goed zou aflopen. Ze was dan ook zeer verbaasd te lezen uit een brief van haar zuster Jeanne, op order van haar moeder opgesteld, en gedateerd 6 oktober, dat het huwelijk zo snel mogelijk en we in Scheveningen moest worden voltrokken. Ze gaf de brief door aan Nicolson, die zeer verbolgen was, bepaalde zelf wel zijn eigen beleid. Hij wilde eerst zijn vader begraven en daarna zijn testament afwikkelen, en daarna naar Breda komen om er te trouwen. Dat meldde Helene aan haar moeder, die gelijk antwoordde dat wanneer hij haar niet huwde voordat ze naar Breda kwam, hij niet meer welkom was in haar huis. Ze bleef daarna nog brieven met allerlei beschuldigingen sturen, die in kopie aanwezig zijn.
Helene schrijft dat Nicolson per se in Breda wilde huwen, om daar het publiek te laten zien dat hij voor haar had gekozen en daar wilde verkeren op deze basis, om ook duidelijk te tonen dat Schrautenbach verleden tijd was. Helene noemt dat een te billijken “delicatesse”. Nicolson was van mening dat “na alles, ’t geene der ondergeteekendes moeder, ten nadeele haarer dogter verspreidt, en dezelve openlyk heeft nagegeven; na het geene gebleeken is, dat zy met haar heeft voorgehad; Eindelyk na de smerte en fletrissure, welke zy derzelve eer en reputatie heeft aangewreven, van geen man van honneur en geboorte gevergdt kan worden, denzelve te Huwelyk te nemen, zoo lange zy van die opgetygde blames, door de justitie niet gerechtvaardigdt; en daar door tot een Leverbaare waare is geworden.” Zolang zij in deze staat verkeert en dus de hand van Nicolson onwaardig is, verzoekt zij de Raad om restitutie en van alle blek gezuiverd te worden. Ze had dus dan ook de schriftelijke belofte aan hem teruggegeven.
Helene ging naar Breda terug en werd daar sarcastisch ontvangen door haar moeder; vanaf toen is zij opgesloten geweest, zonder dienstbode. Ze kreeg te eten. Toen ze een flauwte kreeg werd ze niet verzorgd; raakte buiten bewustzijn en voelde zich gedwongen om een vrouw in te huren op eigen kosten om op haar te letten. Ze kreeg geen bezoek van haar zusters of moeder, en ook niet van andere vrienden uit vrees “dezelve te offenceeren”. Vanaf toen kwam Nicolson in actie met al zijn brieven en acties, de enige die zich voor haar inspande. Met haar mocht hij wel bijna dagelijks op de stadswallen wandelen. Toen het te koud werd om te wandelen kwam zij bij hem thuis, wat nooit eerder was gebeurd; altijd wel in gezelschap van zijn broer, en alleen maar tussen 4 en 8 daar is geweest. Van deze bezoeken bracht zij haar moeder op de hoogte en die had nooit bezwaren aangetekend. En waarom, zo vraagt zij de Raad, zou zij als meerderjarige dochter niet met Nicolson mogen converseren, die haar in alle opzichten honorabel en gerespecteerd behandelde? Alle problemen zijn door haar moeder gekomen, ze weet niet beter dan dat zij goed gehandeld heeft en vindt haar gedrag zeer excusabel.
Het rekest van haar moeder bevat diverse onjuistheden. Zij heeft zich niet quasi door Nicolson jegens haar moeder laten indisposeren. Ze beseft haar kinderlijke plicht haar moeder te gehoorzamen, tenzij die van haar trouweloosheid, verraad en infamie vergt, dan vervalt die verplichting en moet het kind zwijgen, maar niet gehoorzamen. Ze kon niet Nicolson verlaten en Schrautenbach bedriegen en beiden en haar zelf ongelukkig te maken. Haar geweten zij dat ze beter zich met Nicolson kon inlaten dan haar moeder te gehoorzamen. Nicolson heeft haar nooit verzocht de trouwbelofte terug te geven. Dat heeft zij echt helemaal zelf gedaan en gewild, zonder dat hij erom vroeg. Hij heeft haar ook nooit tegen haar moeder opgestookt, noch iets verzocht wat “tegens de schaamte en eerbaarheid zoude aanloopen.” Ze heeft nooit een verklaring opgesteld dat zij Nicolson nooit zou verlaten, zolang Nicolson daartoe geen reden zou geven. Ze had nooit hem geschreven dat zij als zijn maîtresse buiten een huwelijk zou willen leven. Dat is dus nooit geschreven en moeder kan nooit een dergelijke brief produceren. Het is niet zo dat Nicolson haar zou hebben geseduceerd en vervoerd om met hem als galant en maîtresse te leven. Dit is bedacht om de rechter en iedereen tegen haar en Nicolson te animeren. Zijn doel was een honorabel huwelijk, dat al lang gesloten zou zijn als niet de heisa was ontstaan en de affronten hem aangedaan hem tot opschorten had gedwongen. Schandaleus, infameus project dus, ze werpt dat verre van haar. En ook Nicolson moest daar niets van hebben.
Genoeg nu over deze kant; ze wil nu haar eigen bezwaren gaan poneren. Haar naaste bloedverwanten hebben haar ontroofd van gezondheid, van etablissement, van fortuin, van het geluk van haar leven, van haar vrijheid van eer en reputatie. Al met al een vreselijk lot. Ze is haar bloeiende welstand verloren, is ziek, zenuwziek. Maar Nicolson zal nooit een gedeshonoreerde vrouw zijn hand bieden, en zij zal dat ook niet van hem vergen, tenzij zij volkomen wordt gerehabiliteerd. De bloedverwanten zullen haar die equivalente satisfactie moeten geven. Maar wat haar leven bitter en zuur maakt is de vraag of zij ooit met een man mag zijn die zelfs door haar eigen moeder is verkozen.
Haar straf van de drie maanden ziet zij meer als een beproeving dan een straf van een misdrijf. Ze voelt zich zeer bezwaard door de krenking door haar moeder van haar eer en reputatie. Iedereen is tegen haar opgehitst. Zo geeft Helene nog een paar voorbeelden van de onzin die haar moeder heeft verteld aan bekenden: dat zij zich in Den Haag op onbekende plaatsen heeft opgehouden; een vriendin van haar is verzocht geen contact meer te hebben met Helene; en zo meer. Sociale contacten werden door haar moeder dus ontbonden. Nog erger: ook tegenover domestieken is Helene door haar moeder geïnfameerd, waardoor die haar met kleinachting en impertinenties bejegenden. Zelfs de meest trouwe personeelsleden moesten zich van contact met haar onthouden. Op 3 september had Helene met haar ingehuurde meid gehoord hoe haar moeder iemand uitschold, en dat bleek Helene te betreffen. Ook hier sprake van reputatieschade. Dan komt Helene tot de kern: waarom heeft zij deze bejegening eigenlijk verdiend, waaraan te danken? Moeder is toch alle perken te buiten gegaan? Ze vraagt aan haar vervolgers “wat zy doch misdreven hebbe, ’t geen verdiendt”? Waarom hebben ze de raad om haar tuchtiging gevraagd? Alleen maar omdat Nicolson haar nog niet had gehuwd? Is dat haar fout? Of omdat ij de afgelopen bij hem thuis is geweest? Maar dat was hooguit een onvoorzichtigheid, toch niet iets wat een zware straf vereiste? Leefde zij in ontucht met Nicolson? Als dat zo is, bewijs dat maar dan, dat lukt nooit.
Ze beschrijft nog maar eens haar kamertje, van rook vervuld; na voorlezing van de missive van de Raad werd ze weer daarnaar teruggebracht.
Nicoslon laat in een noot weten dat hij de broer van moeder om opheldering had gevraagd en had ingelicht, maar dat die hem antwoordde dat zijn zuster een vrouw van eer en geboorte was voor alle eerlijke mensen, en dat de zaak reeds bij de rechter was, om eclatante satisfactie naar aanleiding van zijn beledigingen jegens haar te eisen. Eerlijke en kundige lieden raadden af verder met Nicolson te converseren. Nicolson antwoordde in het Frans terug: hij vond dat dit antwoord was geschreven door een klerk van de procureur, en slechts door Thierry ondertekend…Die mooie mevrouw had inderdaad een reputatie; de rol die zij speelde rond Schrautenbach en de beschuldigingen “j’aurai l’honneur de vous dire Monsieur, que cette accusation est egalement fausse, calomnieuse, et infame, qu’elle attaque directement mon honneur, que pas en honnete homme me le diroit en face, et que tous ceux qui y ont eu part en ont mentis, cela est clair Monsieur et n’a pas besoin de commentaire.”
Helene eindigt met het verzoek haar vrijheid terug te geven “en haar verders zoodanige satisfactie verzorgen, als met het, door haare moeder en derzelver adherenten veroorzaakt verlies haare ondergeteekendes Eere, gezondheidt, en fortuyn, over een komstig zy” . 20 maart 1773.
Op 2 april 1773 besloot de Raad op dit verzoek, op het verzoek van moeder om Helene voor twee jaar te confineren en op de brieven van Nicolson inzake zijn eer en affectie voor Helene. Nicolson moet voor 20 april 1773 beloven dat hij Helene binnen zes weken na haar ontslag uit dat confinement gaat huwen. Mocht die belofte niet ontvangen worden, dan gaat de Raad akkoord met het verzoek van moeder om haar langer op te sluiten; ondertussen moet Helene blijven waar ze is: in het huis van haar moeder.
Daarop diende Helene weer het volgende verzoekschrift in. Ze weet zeker dat Nicolson aan het bevel van de Raad geen gevolg zal geven, totdat zij door de Raad van de blaam door haar moeder toegebracht, “compleetelyk zal weezen gezuiverd en gejustitieert”. Ze verwacht dus dat haar moeders verzoek wordt ingewilligd, tenzij de Raad alsnog weet te overtuigen. Ze wil heel graag de redenen horen waarop de Raad besloot ten gunste van haar moeder, inclusief de bewijzen daarvoor, zodat zij een behoorlijke verdediging kan opbouwen. Iemand kan toch niet onverhoord veroordeeld worden, “daar de vryheidt voor een tydt, en de reputatie voor altoos, aan een fatzoenelyke dogter zou ontnoomen worden”. Wanneer aan haar de toestemming wordt geweigerd, wordt zij “aan eene onherstelbaare verongelyking” blootgesteld. Ze hoopt op voldoende tijd om haar defensie op te zetten. De raad wijst dit op 14 april 1773 af.
Nu kon volgens Nicolson de moeder alles toen tegen haar dochter, die zich niet kon verdedigen. Restte haar nog haar moeder te vragen of ze een zuster mocht spreken, want anders restte haar niets anders dan zich van hem “te renonceeren”. De moeder weigerde. Daarop schreef Helene op 15 april 1773 aan haar: Ze wil graag met Nicolson huwen, maar dat gaat niet meer vanwege de “fletrie et deshonnorée publiquement”, waarbij enige reparatie niet kan worden geregeld vanuit haar familie. Ze deelt mee dat ze besloten heeft alle contact, “commerce avec lui”, beëindigt. In plaats van maîtresse van hem te worden zoals haar moeder wenste, “il sera le premier a approuver mon projet”; ze is te ziek om nog meer te doen. Nu was er volgens Nicolson geen enkele reden meer voor de confinement. Haar moeder had zeker dit briefje ontvangen.
Op 20 april ontving de Raad een briefje van Nicolsons advocaten. Hij meldt de uitspraak van 23 april verrassend te vinden. Hij begrijpt niet hoe de Raad zonder kennis te hebben van de bewijzen die Nicolson had, tot genoemde besluit kon komen, of beter gezegd veroordeling, want zo ziet hij die uitspraak. Hij herhaalt weer zijn eis dat zijn blaam door moeder aangebracht wordt gezuiverd, gerepareerd en uitgewist wordt. De Raad vraagt hem te handelen waardoor hij het recht om verder te procederen zal verliezen en waardoor hij zich zal “ook indirectelyk voor altoos deshonnoreeren en onteeren.” Hij zal zich zelf moeten verklaren tot een lafhartige lasteraar, voor een infame eerrover, “die zonder grondt of reeden, door de atrooste calumnien, een weduwe van distinctie en jaaren, ja eene gantsche fatsoenelyke famille, heeft gepoogdt te ruineeren en in den gronde te helpen; een medelit derzelve heeft geseduceerdt om hem daar toe de handt te bieden, en zulks met het schandlyk inzicht, om in ontucht en dissolutie met dezelve onverhinderdt te kunnen leeven, en diergelyke gruwelen meerder; niet dan in een mensch van sentimenten en gewissen geheel ontbloot kunnende vallen: de erkentenis van dit alles, zoude doch, naar myne wyze van denken (welke ik vertrouwe te zyn die van alle delicaate lieden op het punt van Eere)” als hij zou instemmen met de resolutie van de Raad.
Al zou hij nu ja zeggen, dan zal hij zich “in eenen onbekenden hoek te gaan verbergen”. Zonder ooit weer voor het oog van brave en weldenkende lieden te verschijnen. Hij wil zich niet onherstelbaar diffameren en zich van eer beroven. Dat is tegennatuurlijk en kan van geen mens gevergd worden. Niemand en niets kan mij dat opleggen, en zeker niet in dit geval waarin hij zich aan geen enkele infamie heeft schuldig gemaakt.
De Raad heeft niet alleen Helene in het ongelijk gesteld, hij heeft haar zelf verantwoordelijk gemaakt voor de toestand waarin zij zich bevindt. Ze moet twee jaar gevangen zitten ten zij voldaan wordt aan een eis, waaraan zij niet kan voldoen. Hij kan dat niet begrijpen, en blijft weliswaar de Raad hoog achten; hij kent alleen het natuurrecht en de gezonde reeden “zyn het alleen conform de welke ik denke en oordeele”. Zelfs als zou Helene het gedrag waartegen nu is besloten, waardig is geweest, ze daarvan niet bevrijd wordt door met hem te huwen. Hij merkt op dat hij nooit rechtsreeks beschuldigingen van moeder heeft ontvangen; en die moeten dan ook wel bewezen worden. Hij citeert een brief van moeder aan Helene, geschreven nadat de acties in 1771 inzake het betrekken van Schrautenbach bij Helene bekend stonden te worden; die ontkende alles, het was opgezet door moeder; die had in juni 1771 allerlei acties om hem aan haar dochter te koppelen, opgezet.
Nicolson vraagt zich af welke straf een moeder verdient die zo haar gezag misbruikt, een dochter haar zedelijk karakter te bederven,m en haar tot een trouweloze minnares en overspelige vrouw te maken. Hij kan zich niet voorstellen welke redenen er zijn om een meerderjarige dochter twee jaar op te sluiten tenzij men een man dwingt haar te huwen. Hij zal dus nooit die belofte aan de Raad doen. Eventueel had hij dat wel gedaan als de moeder een gemodereerde reparatie had voorgesteld. Hij kan haar in de huidige conditie niet als vrouw accepteren, hoe ellendig haar lot ook is. Ze moet zich maar van hem afkeren en zich met haar familie verzoenen. Hij laat wel onverlet zijn plan om alles publiek te maken wat haar moeder heeft gedaan, ook het project om Schrautenbach tot man en hem tot galant te laten nemen.
Nicolson zou graag weten in welke zin een huwelijk met Helene haar andere kinderen tot nadeel zou strekken, wat zij namelijk schijnt te pretenderen. Hij roddelt ook een over een andere dochter die blijkbaar een jonge heer ’s nachts zou zijn geweest. Hij heeft ook een brief over het gedrag van moeder zoals opgemerkt door haar echtgenoot. De Raad gaf op 20 april 1773 de volgende resolutie op de brief van Nicolson van 18 januari 1773: ontzegging van zijn verzoeken en betaling van de kosten.
Nicolson vermeldt nogmaals dat hij via de rechter zijn gelijk en verzoek tot reparatie van zijn geschonden reputatie niet kon of mocht aantonen en daarom het publiek in staat stelt zelf een oordeel te vormen. Op 23 januari 1774 huwde Nicolson met Helene door de Waalse predikant Sueur te Breda[1].
Koning-Klaassen, F.W.M. de, ‘“De Berugte Zaake”. Amor en Justitia in achttiende-eeuws Breda’, in: Th.E.A. Bosman e.a. (red.), Brabandts recht dat is…: opstellen aangeboden aan prof. mr. J.P.A. Coopmans ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar Nederlandse rechtsgeschiedenis aan de Katholieke Universiteit Brabant (Assen/Maastricht 1990) 149-163.
Downloads:
NL-HtSA Magistraatsbibliotheek HM 68: Receuil door Walter Philip Nicolson
[1] NL-BdSA Archiefnummer CB Collectie DTB Breda, inv. nr. 45, folio 181