Vorm: Weigering
Jaar: 1717
Gewest: Groningen
Plaats: Groningen
‘Gedwongen tot een andere verbintenisse’
Op 29 april 1717 verklaarde Jan Clunder (1688-?) voor de schepenbank van Groningen dat het Aeltje Olinga (1695?-?) was die de eerste stappen tot hun ‘conversatie’ zette en zo hun relatie begon. Zij was het die in het huis van Jans zuster in het bijzijn van anderen had verklaard tot hem te zijn aangetrokken. Deze avances hadden hem aangemoedigd ‘om op een honeste en betamelijcke maniere een nader ondersoeck tot een eerlijcke houwelijx verbintenisse te doen.’ Zij hadden volkomen eerbaar gehandeld, zo maakte hij duidelijk. Vermoedelijk speelde dit alles zich af in het najaar van 1716. Hij was na de uitwisseling van de trouwbeloften eerst naar haar moeder en stiefvader gegaan, die hem geen ‘volle toesage gaven maar oock niet afweesen’, want ze vonden hun dochter nog te jong. Dat antwoord had hij ook van haar voogden gekregen, zo meldde hij.
Maar deze hadden andere plannen. Volgens Jan hadden ze Aeltje niet alleen ‘gepersuadeert’ maar ‘gedwongen tot een andere verbintenisse’. De voogden waren dus tegen een huwelijk vanaf het moment dat Aeltje en Jan hun trouwbeloften hadden uitgewisseld en hun consent hadden gevraagd. Ze dreigden Aeltje op te sluiten. Ze hadden ook een andere kandidaat op het oog, een zekere Jan Jansen. De voogden voelden zich gedwongen Jan Clunder op 2 december 1716 voor het gericht van Selwerd te dagen met de eis dat hij geen verdere contacten met Aeltje zou onderhouden en dat hij de uitgewisselde trouwpenningen of goederen zou teruggeven. Daaruit valt op te maken dat Jan en Aeltje na de weigering toch met elkaar bleven omgaan. Ze moesten nu besluiten hoe het verder moest: doorzetten of opgeven?
Jan Clunder was een zoon van een Groninger poorter. Over zijn achtergrond is niets bekend. Zijn vader Cornelis bezat wat onroerend goed in de stad. Ook van zijn geliefde Aeltje Olinga weten we vrijwel niets. Ze stond onder voogdij van haar oom Waalcke Olinga. Jan en Aeltje kerkten in dezelfde kerk in de stad. Misschien was ze een vriendin van zijn zuster.
Op de chaise geholpen
Het vertrek van Jan met Aeltje voltrok zich in het bijzijn van vele getuigen. Op 24 januari 1717 na de kerkdienst in het centrum van Groningen had hij haar op een chaise geholpen. Volgens een getuige gebeurde dat met enige tegenwerking van haar, volgens een ander weer niet, een derde zag nog een andere persoon op de chaise zitten, een vierde viel weer een ander detail op. Het paar reed via de Heerepoort naar het dorpje Haren, enkele kilometers ten zuiden van de stad. Bij de Heerepoort waren zij ontspannen en bleek niets van ontvoering of dwang, zo stelden de poortwachters later in een getuigenverklaring. In Haren bezocht Jan zijn neef. Die was daar schout. Jan wilde met hem de situatie bespreken, nu enkele voogden van Aeltje het zo gewenste huwelijk blokkeerden. Op zeker moment kregen zij het bericht dat de stad een zoektocht was begonnen wegens raptus. Ze stapten weer op de chaise en reden naar Drenthe. Volgens Jan was het de bedoeling geweest om Aeltje die avond weer terug te brengen naar haar familie.
‘Niet onduijsterlijck gloriërende’
Op 13 februari 1717 schreven burgemeesters en raad van Groningen aan Jan Clunder dat hun was verteld dat hij op 24 januari een minderjarige dochter buiten consent van haar voogden had vervoerd. Zij dagvaardden hem om binnen 28 dagen de eis en conclusie aan te horen.
De vader van Jan, Cornelis Clunder, diende een rekest in ten gunste van zijn zoon. Dat is bijzonder, want het kwam zelden voor dat een vader zich op deze wijze ten gunste van zijn zoon in de eerstrijd mengde. Deze steun geeft aan dat zijn familie zich actief achter hem schaarde om de familie-eer te behouden. Cornelis bevestigde het verhaal van Jan dat de voogden van Aeltje hun huwelijk tegenhielden. Hij steunde diens eerlijke optreden, daarbij impliciet de voogden van Aeltje beschuldigend van het onterecht en onbehoorlijk aanpakken van Jan. Aeltje was voor hem acceptabel als bruid. Cornelis schreef hoe Jan haar op de chaise had genomen en naar Haren was gereden ‘om te diverteeren’, dat wil zeggen dat het paar een onschuldig ritje had ondernomen om zich in Haren te verpozen, waarna haar voogden bij de schepenen hadden geklaagd dat hij haar tegen haar wil op de chaise had gesmeten ‘om haar te ontvoeren ofte rooven’. Hij stelde hiertegenover dat zijn zoon zich zo’n dertien weken eerder met trouwbeloften aan Aeltje had verbonden, wat direct aan haar ouders was gezegd. Die bleken niet tegen een huwelijk. Haar moeder was echter door de voogden bewogen om dit toch tegen te spreken, want zij wilden haar met een ander laten trouwen. Als ze dat niet deed, zou ze worden opgesloten in een kamer. Dat was volgens Cornelis de reden dat het paar elkaar wilde spreken. Het ritje met de chaise was met Aeltjes volkomen vrije wil geschied. Daarom verzocht hij dat haar ouders voor de commissie zouden verschijnen om zo de onschuld van zijn zoon te bevestigen. Hij vroeg ook om Jan, die buiten Groningen verbleef, ‘tot sijne verdere verschoninge salvum conductum te verlenen’. Dat was een vrijgeleide, zodat hij niet bij aankomst in de stad zou worden gearresteerd. Daarmee kon hij voor het gerecht zijn onschuld verdedigen en daarna ongestoord de stad weer verlaten. Met het vrijgeleide zou hij ook niet door de familie van Aeltje opgepakt mogen worden en uitgeleverd aan justitie. En dat verzoek accepteerde het schepencollege op 9 maart 1717.
Maar het stadsbestuur wilde wel dat Jan Aeltje terug zou brengen naar haar voogden. Hij werd op 13 maart gelast haar binnen twee dagen aan haar voogden over te leveren. De schepenen gaven hem op 16 maart 1717 op zijn verzoek nog een keer een paar dagen de tijd om haar terug te brengen. Maar dat wilde Aeltje eerst niet. Haar voogden hadden gedreigd haar hard aan te pakken en daar paste ze voor.
Van Aeltje is uit deze periode een brief aan haar moeder bewaard gebleven. Zij verzocht haar moeder om haar te helpen zodat ze ‘in eren koome, want soo het langer duirt soo ben ick geheel te schande, en hij heeft soon lievde voor mij dat ick hem nie kan in eeuwigheidt verlaaten’. Ze gebruikte haar precaire eerpositie, want ongehuwd buiten haar familie verkerend met haar geliefde, als reden om toestemming te krijgen voor het huwelijk. Ze smeekte haar moeder om met haar ooms te overleggen. Aeltje kwam later inderdaad naar huis, zonder dat we de redenen en omstandigheden weten. Was het een gebaar van verzoening van het paar? Trachtte het zo een zwaardere straf te vermijden? Had Aeltje heimwee gekregen?
Jan Clunder bleef verliefd op Aeltje Olinga en had zijn lot met het hare verbonden. De vervlechting en onderlinge afhankelijkheid waren groot, en dat tonen de contacten die zij bleven onderhouden, ook nadat zij naar huis was teruggekeerd eind maart 1717. Hij verzocht diverse keren om ‘beschiet’ bij haar, om haar te mogen bezoeken. In een briefje aan haar vroeg Jan of de familie al akkoord ging ‘op dat ik mijn en uwe goede naem niet verliesen’. Waarom die briefjes in het dossier zitten en wie daarvoor heeft gezorgd is niet duidelijk. Het kan zijn dat het de tegenpartij is geweest die ze van Aeltje heeft weggenomen om aan te tonen dat Jan zich maar niet van haar kon afkeren. Zo schreef hij eind april 1717 dat hij hoopte dat ze ‘stantvasteligh’ zou blijven. Hij was ontdaan door wat haar voogden haar hadden aangedaan. Hij stierf van droefheid, zo schreef hij. Hij vroeg ‘mijn Bruit mij trou’ te blijven en hem te schrijven. Hij zou op een avond om acht uur in de deur staan om haar even te zien. Hij had een oproep ontvangen om attestaties uit Borger en Sleen op te halen ‘hoe wij daer geleeft hebben en wat conversatie wij hebben gehadt’. Zij moest hem trouw blijven en op zijn trouw kon zij staat maken. Hij hoopte dat zij de waarheid zou zeggen voor de commissie, zo niet dan zou haar ellende nog groter worden, ‘daerom soekt uwe eere, en bewaer u voor meer elende, dit sende ik u uit Liefde om dat ghij op mij meugt staet maeken’.
Hij was bedroefd dat hij haar niet kon spreken, ‘en het denke ries [eens, RH] mijn Liefste wat soete woorden wij in onze conversatie hebben gehadt en hoe menigmael hebt ghij mijn Beminde mijn vlees en bloet genoten, bid Godt met mij op dat wij dogh ook voor den menschen mogen geeert worden’. Als teken van haar trouw verwachtte hij iets, al was het maar een vuile doek, die zou hij schoon terugsturen. Aangehecht was een klein briefje, waarin het advies stond om weg te gaan; ze moest naar iemand gaan die haar goed zou opvangen. Hij schreef tot slot: ‘Schuert het in stucken’. Naderhand ontkende hij dit briefje te hebben geschreven of hebben laten schrijven.
De voogden constateerden dat nadat Aeltje weer terug in hun macht was, Jan bleef trachten haar te verleiden en te bewegen te vluchten. Zij dreigden ‘te sullen antoonen [dat] haare Levensmanier in Drenthe alsoo niet onduisterlijck gloriërende op een Begane stuprum [voorhuwelijkse geslachtsgemeenschap, RH] welck niet weijnigh aggreveerde sijne ondaad’. De voogden wezen erop dat Jan Clunder crimen raptus had gepleegd, zoals verwoord in het Ommelander Recht, het Oldambster en het Selwerder Recht, en ook in de Lex Unica Codex van Justinianus. De voogden citeerden Simon van Leeuwen, die wees op de machinaties en voornemens, net als de rechtsgeleerde Antonius Mattheus. Die onderscheidden de ‘telle quelle toestemminge’ van een jong meisje van de zwaarder wegende omstandigheid ‘van de gewigtigheijt van de daadt ende de nootsakelijckheijt van de beveilinge van de eere der jonge doghteren ende de sekuriteijt der ouderen ofte voorstanderen voor haare kinderen’.
Dit was juridisch het cruciale punt: een door een meisje te lichtvaardig gegeven jawoord bedreigde haar eer en het gezag dat over haar was gesteld. De eisers meenden dat de wetten spraken van een minderjarige die geen wil had en geen toestemming kon geven in zaken van deze importantie. Haar wil kon dus buiten beschouwing blijven. De voogden refereerden ook aan een verslag van eind 1716 van het gerecht te Selwerd, waarvoor Aeltje was verschenen om persoonlijk de wegvoering en haar toestemming toe te lichten. Daar had zij ‘geklaagt tegens haar wille ende sonder voorgaande afsprake vervoert te zijn’. Hierbij moeten we ons realiseren dat zij toen nog onder het toezicht van de voogden stond, en vermoedelijk door hen was geïnstrueerd dit te zeggen.
Jan Clunder had volgens haar voogden de ‘vermeetelheijt’ gehad om een strafwaardige daad te plegen, namelijk een meisje van vijftien jaar onder opzicht van haar moeder en voogden te vervoeren buiten de provincie, daarbij twee maanden wegblijvend, haar ‘verleijdende, vervoerende, schakende en ontrovende alsoo de voorstanderen het pandt hun toevertrouwt ende voor welcker educatie ende opvoedinge sij aen Godt ende de justitie’ verantwoordelijk waren. Dat gaf hun een sterke machtspositie ten opzichte van Aeltje. Niet haar welzijn stond voorop, maar het vertrouwen van God en justitie in de wijze waarop het ‘pandt’ werd opgevoed.
De uitdrukking ‘dier pant’, ‘duur pand’ verwijst volgens het WNT naar de dierbaarheid van iemands kind, de liefde voor een ‘voorwerp’ zoals een kind dat de ouders tot zekerheid strekt. We zien de uitdrukking terug in de zaken van Catharina van Groll uit 1688 en Maria Fijck van Hove uit 1625.[4]
De zaak van Jan Clunder voor de schepenbank te Groningen liep voor hem in eerste instantie dramatisch af. De schepenbank veroordeelde op 1 mei 1717 ‘de gedaagde gebannen voor de tijd van vier en twintigh jaren uijt de gehele provintie omlopende de selve daar inne niet weder te komen bij swaardere straffe’. Op zich een zware straf, doch dit betekende kennelijk geenszins dat het contact verbroken moest worden of dat Jan en Aeltje elkaar niet meer mochten zien. De provinciegrens lag enkele kilometers van de stad, dus elkaar ontmoeten was geen zware opgave. Toch lezen we dat het paar op 29 februari 1720 te Groningen in ondertrouw ging.[5] Blijkbaar was er een verzoening tot stand gekomen die de overheid had bewogen de verbanning ongedaan te maken.[6]
De nazaten hebben niet veel geleden door deze zaak. De dochter van hun enige zoon Cornelis (1722-ca. 1776), Louisa Cornelia Elisabeth Clunder (1754-1822), huwde in 1771 met Jan Louis de Casembroot, heer van Willige Langerak, in 1794 met Jean Philip Hoeufft van Oyen, generaal-majoor van de cavalerie en in 1802 met Jean Claude Bernardin Marquis de la Valette, ridder van Malta.[7]
[1] Vervallen
[2] Vervallen
[3] Vervallen
[4] Zie hoofdstukken 7 De Eigenrichting en 8 De Familieruzie en de casussen die te vinden zijn in deze databank.
[5] NL-GnGRA Archiefnummer 124 Burgerlijke Stand, retro-acta, inv.nr. 176, folio 11.
[6] Hiervan heb ik geen bewijs gevonden.
[7] http://members.ziggo.nl/klunder/louisa.htm.
Downloads:
NL-GnGRA Archiefnummer 1534 Volle gerecht van de stad Groningen, 1475-1811, inv.nr. 1500 (deel 1).
NL-GnGRA Archiefnummer 1534 Volle gerecht van de stad Groningen, 1475-1811, inv.nr. 1500 (deel 2).
NL-GnGRA Archiefnummer 1534 Volle gerecht van de stad Groningen, 1475-1811, inv.nr. 1500 (deel 3).
http://members.ziggo.nl/klunder/louisa.htm.