Vorm: Weigering
Jaar: 1663
Gewest: Holland
Plaats: Rotterdam
“Versegt”
In diverse gevallen bleken de ouders of voogden, wellicht niet zo heel toevallig, opeens zelf met een kandidaat op de proppen te komen. Al deze mannen werden echter resoluut door de jonge vrouwen van de hand gewezen. Als voorbeeld kan het opmerkelijke verhaal van Eleonora van der Meijden dienen, zoals verteld door Joachim Oudaen[1].
“In de Maend Mey 1663 is voorgevallen dat de sone van d’ Heer Burgemeester Cornelis Vlooswijck van Amsterdam is doorgegaen met de dogter van de Rotterdamse burgemeester Jan van de Meyde, genaemt Eleonora, op de volgende wijs; Nadat hij in de winter had kennis en de vryer gemaekt met het meijsje, zoo heeft hy aan de vader versogt en doen versoeken de Dochter ten huwelijk te mogen hebben, dat hem de vader weijgerde, alzoo hij seijde zyn Dogter versegt te zijn aen eenen […] Ravens, Heer van Huyssen die heel rijk was, men segt wel over de tien tonnen Gouts, dog de Vrijster toonde in al haer doen, dat sij meerder genegenheijd had in de jonge Vlooswijck, Heer van Papekop als in den Heer van Huyssen. Om dit te voorkomen heeft de vader zijn huis aan Papekop verbooden en zijn Dogter opgeslooten, in huis nau bewaert, en haer alle middelen van spreeken en schrijven belet, dog het mögt niet helpen, alzoo dit vuer op dese wijs niet konde geblust werden, en Papekop geduerig zoo door de Dienstmaagd als Bueren en andere, brieven aan zijn lief wist te bestellen en op die manier ook antwoord van haer kreeg.”
“Kuypen in een vat”
Eleonora van der Meijden mocht haar geliefde Nicolaes van Vlooswijk van Papekop niet meer zien. Beiden maakten deel uit van regentenfamilies. Oudaen[2] beschrijft het vervolg. Ze ”hebben met den anderen een raar middel beraemt om haer beijder oogwit te bereijken, op dese wijs: Onder haers vaders huis had een zekere rijnse wijnkoper een pakhuis welkers knegt d’Heer Papekop bewilligde, dat hij zoo wanneer de jonge juffrouw van der Meyde in het pakhuis kwam, haer soude kuypen in een vat daertoe gemaekt, zekere schoonmaakster, die mede den duim gesalft was, hielp haer met hulp van den Sleeper daer toe afgesonden en gereed staende, op een slee, en sleept de juffrou voor wijn uit het pakhuis en op straat tot bij de Goudse poort, tot een herberg genaemt Dirk Neef, daar een wagen en Papekop gereed stonden om haer weg te voeren. Daer wierd vertelt, dat zij uit de wijnton quam, dat ze den anderen in de armen naamen, konnende geen van beije in een lange wijl door de grote blijdschap een woord spreken. Zij zijn beijden op de wagen gaan sitten, verselt met nog een man en vrouwspersoon, rijdende de poort uit, na Gouda en voort op IJsselsteijn.” IJsselstein was net als Vianen en Culemborg een asielplaats. Op deze wijze werd, met hulp van derden die daarvoor werden betaald, de schaking uitgevoerd. Het scenario is vrijwel dezelfde als beschreven in de klucht De gekuypte vrijster uit 1663[3].
Snelle verzoening
Eleonora van der Meijden was met Nicolaes van Vlooswijck naar IJsselstein gevlucht, ook een plaats waar paren asiel zochten. De rit verliep in grote haast volgens het relaas van Oudaen: “met verandering van ettelijke wagens om na het pleijsteren niet te wagten. In ’t begin van Meij [1664] is de Heer Papekop met zijn ingekuijpte bruid weder tot Rotterdam gekomen en zijn ook geweest ten huise van den Heer Burgemeester van der Meijde, haaren vader. Dit was het eerste begin van vrede, en weijnig tijds daerna zijn de geboden, in de kerk gegaan, waer op het huwelijk gevolgt is. Op dit zonderlinge voorval zijn ook zonderlinge versen gemaekt en de zeldzaamheijd van dese geschiedenis heeft de koddige gedagten van de Geestige poëte gaende gemaakt.”[4] De verschillen tussen beiden waren kennelijk overkomelijk zodat een verzoening snel tot stand kwam, waarover we niets weten.
[1] Maatje, G.A.F., ‘Heren van Vlooswijck, heren van Papekop’, Heemtijdinghen. Orgaan van de Stichts Hollandse Historische Vereniging 31-1 (1995) 14-15.
[2] Maatje (1995), 14-15.
[3] Vervallen.
[4] Door de dichter Gerret Kooch bijvoorbeeld, zie Eeghen, I.H. van, ‘Een oude band met gedichten over ondergeschoven kinderen en geschaakte juffers’, Amstelodamum 53-11 (1966) 211 e.v.