Vorm: Weigering
Jaar: 1790
Gewest: Holland
Plaats: Amsterdam
Diderika en Jan Jacob richtten zich in januari 1790 als echtelieden tot de Staten van Holland. Het rekest begint met de opmerking dat beiden voor elkaar een ‘opregte genegentheid’ hebben opgevat. Ottens had zich bij haar voogd, haar grootvader, gemeld en verzocht om zijn toestemming. Beiden waren van goede burgerlijke huize. Er waren geen verschillen in middelen, noch was er inegaliteit tussen beide. Toch maakte de grootvader het verzoek aan ‘veele difficulteiten’ onderhevig ‘uit hoofde van de Conditien, die men onderling beramen wilde, en in veele van welke den Suppliant voorkwam eenige hardheid geleegen te zyn.’ Een directe weigering was er dus niet, maar deze opgeworpen problemen geven aan dat er meer speelde, waarover wij niet ingelicht worden. Het paar vond het allemaal erg lang duren ‘en de tweede Suppliante geneegen zynde een reis na Cleeve te doen, met hem eerste Suppliant derwaards in gezelschap was gegaan’. Dus ook hier was de vrouw het, die gepresenteerd wordt als degene die het initiatief nam. Ze gingen niet weg met de intentie door te gaan of ‘zig aan de Ouderlijke magt te onttrekken, of hunne ouders tot consent in hun Huwelyk te constringeeren’. Ze wilden ook niet in het buitenland in het huwelijk treden. Ze zijn na toestemming van zijn ouders en een oproep aan haar grootvader om hetzelfde te doen op 20 september 1789 op huwelijkse voorwaarden gehuwd te Amsterdam. Toen bedachten ze dat hun reis, tijdens de onderhandelingen gedaan, zou kunnen vallen onder het Plakkaat van 1751. De verzoekers meenden van niet, omdat zijn familie geheel akkoord was en zij geen verwanten meer had dan alleen haar grootvader, van wie volgens de Politieke Ordonnantie geen consent vereist was, ‘en die volgens de plaatselyke te Amsterdam vigeerende Wet, in allen gevalle kon opgeroepen, en tot het geeven van zyn consent geconstringeert worden, en waar omtrent dus zodanig eene stap geheel onnoodzaakelyk zoude geweest zyn’. De verzoekers hebben nooit iets gedaan waar uit een oogmerk kan blijken dat zij hun familie zouden hebben willen constringeren. Het Plakkaat van 1751 was juist gericht tegen avonturiers en gelukszoekers, die zich op ‘onbetaamelyke’ manier meester willen maken van de goederen van minderjarige dochters, en die tot ongelijke en ongelukkige huwelijken te seduceren. Hiervan was in dit geval geen sprake; qua fatsoen, leeftijd of vermogen was het stel gelijk. Hij had zelfs meer vermogen dan zij. Het paar wilde alle bedenkingen wegnemen en richtte zich dan ook voor alle zekerheid tot de Staten om te verklaren dat zij niet onder het plakkaat vallen en mocht dat wel zo zijn, zij dispensatie voor eventuele straffen vragen.
Kortom, het paar stelt de zaak voor alsof er niets aan de hand was. Het feit alleen al dat zij de moeite en de kosten namen om dit ‘vuiltje’ weg te wassen, doet vermoeden dat zij wel degelijk grote twijfels gehad moeten hebben. En wie had er belang bij hun demarche? Wie heeft hen duidelijk gemaakt dat er sprake was van toepassing van het plakkaat? Ook hier, net als bij de hiervoor behandelde zaak, wordt het plakkaat voorgesteld als alleen van kracht jegens slechte en onwaardige figuren die de familie-eer aantastten.
De zaak kwam in behandeling op 30 juli 1790, nadat diverse commissies zich erover hadden gebogen. Hun adviezen maken inderdaad duidelijk dat het paar wel degelijk had gehandeld zoals in artikel 1 en 3 van het plakkaat staat, door heimelijk naar Kleef te gaan en daar elf weken te verblijven zonder dat haar voogd wist waar zijn kleindochter was, die in een nacht, terwijl de sleutel van de voordeur in zijn kamer was, ‘sig door een venster had geretireerd’. Wat betreft het verzoek om dispensatie is gekeken naar diverse aspecten, waaronder de toestand, dat de minderjarige broer en zusters van Diderica ‘competeerden tot de successie casu quo in zodanige haarer Goederen’. De Staten citeerden de eigen uitspraak uit 1783 in de zaak van Thimon van Heerdt (zie elders in deze databank) en bekeken of er sprake was van ‘aggregatie en toestemming in het gedaane verzoek om dispensatie’ van de andere partijen. De grootvader had in eerste instantie alleen maar gemeld zich te willen neerleggen bij de uitspraak van de Staten. Dat bleek niet voldoende, hij moest zich expliciet achter hun dispensatieverzoek stellen. Hij deed dat op 21 juli 1790, waarin hij ‘aan de Supplianten gedaane remissie van al het ongenoegen, het welk my door hunlieder ongeregelden uitstap was veroorzaakt geworden’, bevestigde. Hij paste zijn eerdere verklaring aan en consenteerde nu volkomen in hun verzoek om dispensatie van eventuele straffen. Hij hoopte dat de Staten positief zullen beslissen, mede in acht nemend dat er ondertussen een kind in dit huwelijk is geboren. Die besloten inderdaad dat het paar werd gedispenseerd en vrijgesteld van de straffen die in het Plakkaat van 1751 worden genoemd[1]. En dus niet voor het begane feit.
[1] Extract uit de Resolutiën van de Staten van Holland en West-Friesland, gedrukt, 30 juli 1790.
Download:
Extract uit de Resolutiën van de Staten van Holland en West-Friesland, gedrukt, 30 juli 1790.