Anna Rheijnsburghe van Wouw en Jurriaen Everard

Geplaatst

Vorm:       Ontdekking
Jaar:          1689
Gewest:    Holland
Plaats:       Den Haag

“Seer hard aengeweest”

In deze is een onderscheid tussen een vooropgezette actie om tot een relatie te komen en een toevallige ontmoeting moeilijker te trekken dan in de andere casussen. Nu zien we de bemoeienissen van enkele leden van de familie van het meisje met de verhouding die zij aangaat. Er is dus een andere machtsbalans dan in de vorige casus. Uit getuigenissen van enkele familieleden en kennissen van de familie Van Wouw, opgesteld in 1688 op verzoek van Jurriaen Everhard, wordt duidelijk hoe zijn relatie met Anna Rheijnsburghe van Wouw, ook genoemd Anna van Wouw, begon[1]. Anna had op zeker moment aan vermoedelijk haar tante Lucia van Wouw (1665-?) gevraagd om haar naar het huis van een juffrouw Mulder te brengen, aan het Noordeinde in Den Haag. Anna had juffrouw Mulder ontmoet toen haar tante Lucia in de kraam lag. Het “humeur” van Mulder beviel Anna wel, maar Lucia vond het minder geslaagd dat Anna met getrouwde vrouwen omging. Toch is ze uiteindelijk overstag gegaan en is met haar nicht op bezoek gegaan. Terwijl de dames van hun thee genoten, kwam Jurriaen Everhard binnen, ”beschoncken sijnde”. Anna kende hem niet. Jurriaen Everhard was juwelier van beroep en kwam langs om zijn waren te tonen aan de dames. Bij een volgende gelegenheid had Anna haar tante verzocht Everhard bij haar thuis te ontbieden om hem juwelen te laten zien die hij zou kunnen vermaken. Eerst had Lucia geweigerd, omdat ze hem “niet familiair genoegh kende”, maar ging later toch akkoord. Er volgden meer bezoeken, waar Everhard en Anna Frans met elkaar spraken, een taal die Lucia niet verstond. Lucia wist niet beter dan dat Anna hem voor het eerst bij juffrouw Mulder sprak en voor de tweede keer bij haar, Lucia, thuis. Deze juffrouw sprak zeer positief over Jurriaen tegen Anna. Ze raadde haar aan om hem tot haar vrijer en man te nemen. Juffrouw Mulder en Lucia van Wouw stelden er genoegen in om hen enkele keren samen te brengen en soms zelfs alleen te laten. Aangemoedigd door deze vrijheid, zoals ook in de bovengenoemde casussen gebeurde, raakten beiden verliefd.

Anna’s persoonlijke eer werd door de dames onder enige druk gezet. Waarom zij dat deden wordt niet duidelijk. Anna moest zich een houding gaan aanmeten om haar persoonlijke eer in stand te houden. Als dochter van een vooraanstaande medicus had ze haar vader te gehoorzamen. Dat blijkt uit het volgende. Ze maakte blijkbaar opmerkingen tegen Jurriaen over mogelijke weerstand van haar ouders tegen hem als huwelijkskandidaat. Hij vertelde dat huwelijken tegen de zin van de ouders “hondertmael geschieden ende dat sulcke huwelijcke de beste waeren, hebbende daertoe bijgebracht exempelen van persoonen, die doorgeloopen waeren, ende geseijt dat die naderhand de beste ende liefste kinderen gewerden waeren.” Hieruit is op te maken dat het tweetal aftastte of hun omgang gepast was, conform het eervertoog. Een volgende keer was zij weer alleen met Everhard in een kamer gelaten, die haar “seer hard heeft aengeweest” om een trouwbelofte te geven, wat ze uiteindelijk naar haar zeggen maar deed. Hij had de tekst al opgeschreven zodat zij die kon kopiëren, vol met “seer swaere ende diere eden”, zoals de procureur-generaal in zijn tenlastelegging aan het Hof van Holland omschreef. Jurriaen ging in zijn ogen over de grens van het betamelijke door Anna te dwingen tot medewerking. Anna aarzelde omdat haar vader daar niet blij mee zou zijn. Ze wilde nietsdoen, zo zei zij, tegen de zin van haar ouders. Haar bezwaren werden weggewimpeld door Jurriaen. Ook in andere casussen zien we dat de dochter haar vader moet overtuigen om toestemming te geven voor een huwelijk, niet de jongeman. Misschien besefte Jurriaen ook wel dat hij nul op het rekest zou krijgen en alleen via Anna dat doel kon bereiken. Hij had haar in een moeilijke eerpositie gebracht net als haar tante en juffrouw Mulder. Het toont de kwetsbaarheid van de persoonlijke eer van een onervaren en jong meisje, zoals we zagen bij Kooijmans, die de adolescentie een kwetsbare periode noemt.

Volgens de procureur-generaal waren dit allemaal intriges die door Everhard waren opgezet. Hij twijfelde niet aan de oneerlijkheid van Jurriaens handelen en dus evenmin aan de eerlijkheid van Anna. De vermelding van zijn leeftijd, tussen de 30 en 40 jaar oud, was al een suggestie dat hij als oudere veel beter had moeten weten. Hij was de zoon van Bernard Everhard, “ordinaris houder[2] int groot keizershof alhier”. Daarmee serveerde hij Jurriaen af als huwelijkskandidaat vanwege de eerpositie van diens vader. Jurriaen had geen relatie met de dochter van een vooraanstaand medicus moeten willen. Om de eerpositie van Jurriaen nog verder te ‘verticaliseren’ bracht de procureur-generaal een eerdere confrontatie met justitie in de herinnering. Een dergelijke geschiedenis was op zich al eerverlagend[3] en dat was precies wat de procureur-generaal voor ogen had. Jurriaen was nu, door deze tweede zaak met Anna, ook nog eens een recidivist, verwijzend naar 1678 toen Jurriaen manslag had begaan. Hij had toen weliswaar brieven van ‘remissie’, van intrekking van de beschuldiging wegens een schulduitsluitingsgrond, gekregen. De voorwaarde was toen wel dat “derselven Jurriaen Everhard sigh wel hadde behooren gecomporteert te hebben, Soo als een eerlyck, geschickt, vroom ende deugtsaem Jonghman behoorde ende toestont te doen” en niet opnieuw een misdaad moest begaan. Het was een waarschuwing zonder een strafsanctie. Maar hieraan had hij zich dus niet gehouden, hij deed meer dan wat hem was toegestaan, suggereert de procureur. Het feit dat Jurriaen ondanks de waarschuwing toch weer in de fout was gegaan, tekent diens oneerlijkheid volgens de procureur. De procureur-generaal weet dus het schakingsvertoog te versterken met een extra beschuldiging, net zoals andere schakers van diefstal van goederen werden beschuldigd. De eerpositie van Jurriaen schetst hij zodanig dat elk contact met die van de familie Van Wouw zich had moeten beperken tot een tijdelijke, functionele. Jurriaen had afgezien hiervan niets te zoeken bij de familie Van Wouw.

En ook in deze casus wordt nergens in de stukken verwezen naar Jurriaens geldzucht. Verliefdheid was er wel. Maar al deze factoren werden door de aanklager in een sfeer van eer getrokken.

 

“Amasons harte”

Medicus Pieter van Wouw, de vader van Anna, werd op de hoogte gesteld van de daden van Jurriaen Everhard en van de trouwbeloften die hij met zijn dochter Anna had uitgewisseld. Hoe dat gebeurde, is niet in het procesdossier te vinden. Hij ontbood Everhard bij hem thuis in Den Haag. Hij eiste de trouwbeloften terug en Everhard gaf die hem. Hij beklaagde zich bij Jurriaen, “dat hij niet als een eerlyck man, maer als een schelm hadde gedaen”, die zijn dochter sinds haar zestiende had vervolgd, misleid en aangezet tot het geven van trouwbeloften zonder zijn medeweten.  Hij zou hem nooit zijn dochter geven en de trouwbeloften konden niet bestaan. Everhard beloofde daarop dat hij direct noch indirect ooit nog tegen Van Wouws wil zijn dochter zou “moveren”, haar hart veroveren. ‘Oneerlyck’ en ‘schelm’ waren zware woorden die aantonen hoe hoog Van Wouw de zaak opnam. In deze erehandel laat hij niets aan duidelijkheid over hoe hij dacht over zijn eigen eer en die van Jurriaen. Jurriaen werd de wacht aangezegd en had zich maar te onthouden van verder contact met Anna.

Desalniettemin bleef hij haar opzoeken en was haar “nagegaen, ende op alle plaetsen, soo tot Naeltwijk, ’s Gravesande, Dordrecht, als hier (Den Haag -rh), in alle kercken heeft geobserveert ende over haer is gaen staen ende sitten”, zo beschreef de procureur-generaal het in zijn aanklacht. Jurriaen werd neergezet als een stalker avant la lettre. Hij wees Anna in de kennelijk wel mogelijke ontmoetingen of briefwisselingen op de zwaarte van de beloften die zij had gedaan en dat ze die behoorde na te komen. Hij kon het voor God niet verantwoorden dat haar geweten nu zou knagen, nu zij naar alle schijn een valse eed had afgelegd. Hij ‘verzocht’ haar, bij “forme van dreijgen”, dat hij nooit zou kunnen toelaten dat zij met een ander zou trouwen, opdat “sij geen valschen eedt zoude comen te doen, ende geen kint der verdoemenisse en werde”. Deze passages tekenen zijn wil om met haar te huwen. Zijn persoonlijke eer dwong hem ertoe deze zware strategie toe te passen. Ook wilde hij haar weer spreken zonder dat iemand het wist. Nog steeds volgens de procureur-generaal schreef Jurriaen haar en maakte haar, in de taal die zij eerder voor hun intieme conversatie gebruikten, voor alles uit: “sans arrest, foible, vaine, legere, inconstante, bisarre, ingrate, mensongere, pleine de trahison, sans ame et sans pitié, capable de tout faire, horsmis une fidelle amitié.” Deze erehandel geeft aan hoe hij de twijfel van Anna zag. Met liefde heeft dit niets te maken, wel met de eerpositie van Anna ten opzichte van hem. Haar houding suggereerde het terugkomen op de trouwbelofte, daartoe gedwongen door haar vader. Ze moest nu dapper zijn en zich niets daarvan aantrekken. Hij verwachtte een besluit van haar “alsoo haere vrunden het nummermeer souden toestaen, bij aldien sij niet en vigileerde.” Hij had haar iets belangrijks te zeggen en wilde afspreken, maar zij moest zwijgen, ze moest de brief verbranden. Hij had dus Anna, 16 jaar, volgens de procureur-generaal “in haer gewisse ontroert ende ongerust gemaeckt”.

Dat is zwak uitgedrukt. Hij had haar zwaar onder druk gezet om zich aan haar belofte te houden, om haar toezegging gestand te doen en dus haar eer niet te verkorten. Jurriaen moest terugvallen op dreigementen. De eerpositie van Anna ten opzichte van Jurriaen was ontwikkeld van eerst verticaal – zij die als dochter van een medicus een rondreizende ‘juwelier’ ontbood -, naar horizontaal – de uitwisseling van verliefdheden -, tot uiteindelijk sterk verticaal in negatieve zin: ondergeschikt aan Jurriaen. Laten we ons wel realiseren dat de procureur zijn aanklacht formuleerde en kracht bijzette met termen uit het schakingsvertoog. Hij baseerde zich op de verklaringen van Anna’s vader.

In een andere brief zette Jurriaen Anna uiteen wat haar te doen stond om van dit verdrietige leven verlost te zijn en dat ze troost kon vinden bij hem, die haar nooit zou verlaten. Hoe langer ze wachtte, hoe erger het met “haer gaen soude”. Hij vreesde dat ze haar ergens naar toe zouden brengen zodat ze elkaar niet meer zouden kunnen zien. Hem restte niets meer dan de bedroefde dood. Als zij naar hem zou komen, kon hij haar genezen van alle smart. Hij zou haar dienen als een godin en haar alles geven wat haar behaagde. Hij begreep niet waarom ze zich door haar familie liet “gouverneren als een kint”. Was ze misschien bang dat men haar zou onterven? Dat kon toch niet, dat was een dreigement, dat kon niet geschieden. Ze had niets te vrezen. Hij zou haar onderhouden naar haar staat en schenken wat haar hart begeren mocht, “dat al het plaisir, hetgeen in de werelt bedacht konde werden, voor haer bereijt was”. Zij vreesde te veel, hij dacht dat zij een “Amasons harte hadde, bequaem om te strijden”. Everhard ging door met die volgens de procureur-generaal “vuijle, onbetamelijcke valsche ende bedriegelijcke practijcquen ende kunsten.”, kortom zijn oneerlijk gedrag.

Al deze bedreigingen, dreigementen, verleidingen en verlokkingen moesten Anna bewegen hem te vertrouwen en de eer van haar familie lager te plaatsen dan die van hem en haar. Door deze acties zo weer te geven, liep de procureur vooruit op de beschuldiging van ‘doorgaan’. Jurriaen had door deze odioses artes, deze verwerpelijke kunstgrepen, de wil van Anna sterk beïnvloed. Zo kon Jurriaen aangeklaagd worden wegens crimen raptus. Maar op dit moment in het schakingsproces zelf was er nog geen sprake van weggaan, toch plaatste de procureur de gebeurtenissen al in het schakingsvertoog. Wat ook opvalt, is dat Anna geen hulp zocht bij haar familie. Als zij werkelijk was aangedaan door de opmerkingen van Jurriaen, dan had zij alle gelegenheid gehad haar vader in te lichten. Dat deed zij niet. Was zij bang voor de woede van haar vader? Voelde zij toch nog veel voor Jurriaen? Of was het haar eer te na haar eed, haar belofte aan Jurriaen, te breken?

Pieter van Wouw ontdekte de geheime correspondentie nadat hij een meid tot een bekentenis had gedwongen. Hij zette haar op straat. Jurriaen was zo “onbeschaemt” geweest, zo meldde de procureur, om naar het huis van Van Wouw te komen om het voor de meid op te nemen. Daarbij vielen volgens de procureur-generaal harde woorden. Everhard had toen weer beloofd aan Pieter van Wouw om nooit meer aan Anna te denken en verzocht om teruggave van zijn brieven. Hij hoopte dat de vader hem niet zou ruïneren.

Het dossier uit het archief van het Hof bevat enkele andere stukken, die blijkbaar voor de procureur-generaal niet interessant genoeg waren om in zijn aanklacht te behandelen. Ze spreken van de harde aanpak van Anna door haar vader. Geweld van vaders tegen dochters of echtgenotes was niet strafbaar. De Duitse historicus Gerd Schwerhoff noemt dat soort geweld de “legitimate power (potestas) that the head of the family or the parents possessed”. Dit geweld werd niet gezien als een vorm van het strafbare violentia[4]. Misschien heeft de procureur-generaal ze gekregen van Jurriaen als bewijs voor de ‘vrijwilligheid’ van Anna, als beweegredenen voor haar eigen keuze om weg te gaan. Ze geven veel voor ons interessante informatie over wat zij thuis meemaakte, in de eerste plaats omdat ze door haarzelf zijn geschreven, in de tweede plaats omdat ze als het ware in real time zijn opgesteld. Zonder haar bedoelingen en belangen uit het oog te verliezen, maken ze de indruk oprecht en vol zorg te zijn. De teksten zijn geen reconstructies. Ze was op dat moment gevangen in het huis van haar vader. De briefjes zijn alle gekopieerd op 11 januari 1690 en dateren oorspronkelijk uit augustus en september 1689, net voor haar vertrek. In het eerste exemplaar merkte ze met groot leedwezen op hoe haar vader hun trouwbelofte in handen had gekregen en verscheurd. Ze stuurde nu nieuwe om haar getrouwheid te bewijzen. Ze hoopte niet dat Jurriaen zou denken dat het haar schuld was: “de groote godt weet het dat ick het met groot leetwesen heb aengesien”. Ze is “gereet tot allen tijden mijn beloften te volbrengen als het U Edele wil sal sijn. Wenste U Edele eens mondelingh te spreecken en met een te bewijsen mijn getrouwe liefde die noeit veranderen sal en blijve tot inder doot. Was getekend U Edele dienaresse zo lang zij leeft”. Haar trouwbelofte luidt: “Ick ondergetekent bekenne voor Godt allemachtich als dat ick nooyt soo lange als ick leef geen ander tot mijn eghte man sal nemen als mijn heer Georg Everhert en geret ben tot allen tijde als het hem goet dunckt sal te volbrengen. Soo waerlick als ick dit meen Soo warelick help mijn Godt allemachtich. Hage den achtsten september 1689. Was Getekend AvW (Anna van Wouw)”.

Dan is er een briefje met de aanhef ”Montre Cheer Cœur”[5]. Ze is blij dat zijn gezondheid goed is: die van haar gaat nog wel ”behalve dat U Edele niet hier en is, want het is mij een groot kruijs dat ick bij U Edele niet en sij, een dach valdt mij wel een Jaer”. Hij moet zichzelf niet blootgeven, maar voorzichtig zijn omdat het geen kleine zaak is. In een volgend briefje zegt ze dat ze naar hem verlangt. Gelukkig schrijft hij haar dagelijks een brief over waar hij is, ze zou anders de dood gestorven zijn van ongerustheid. Zij had hem verwacht en had de hele dag naar de deur gestaard, iedereen kwam behalve hij. “Wij en sagen u niet”. Blijkbaar wist Jurriaen nu en dan heimelijk langs te komen en briefjes bij haar besteld te krijgen.

Ze meldt in de volgende brief dat ze wordt “wel nagesien”, er wordt goed op haar gelet. Ze wenst verlost te zijn van deze plaag en wil met hem haar leven delen. In een ander meldt ze dat ze geen ander middel heeft om haar consciëntie te bevrijden van haar voorgaande eed. Die eed is haar trouwbelofte, die kan zij door haar gevangenschap niet nakomen. Ze is opgesloten: “Het is mijn onmogelick langer te kunnen uijt te staen, door het tormenteren van de een en de anderen, ick naght noch dach rust, soo woor ick geplaeght kan geen voudt stapp van de eene plaets op de andere gae of ick heb een of twee gerdiane (bewakers -rh) bij mijn, Wenste wel U Edele eens te spreecken om mijn van alle dese slavernij te helpen, waer naer mijn hert verlange. Ick heb geen tijt om U Edele meer te schrijven, ick heb dese met ertyckelen geschreven, nu en dan een of twee regelen, om dat ick soo achtervolght wort, ick hoop dat U Edele die gesproocken sal hebben, dat ick de brieven door het keldergadt sou steecken. Verwacht antwoort.” In de kopie van 9 oktober 1689 kondigt ze aan dat ze naar hem toekomt. “Mijn heer, ick soude wel wenschen of U Edele de goetheyt beliefde te hebben van Morgen avont tusschen Seven en Achten tuijs te sijn, dat sal ick aen U Edele huijs comen om U Edele te versoecken om met mij te gaen in de een of andere plaets tot mijn sekuereteyt, ick wil dan hoopen dat U Edele niet en sal man: (mankeren? -rh) om tuijs te sijn; gelieft dan alle noodt wendegeden (noodwendigheden -rh) daer toe geret te maken, hier mede sal ick onveranderlick blijven”. Het ‘verzoek om securiteit’ moet duidelijk maken dat zij gedwongen is naar hem toe te gaan, niet vanwege of door hem, maar vanwege de voor haar persoonlijke eer onhoudbare situatie thuis.

Kortom, het paar is fysiek van elkaar gescheiden, maar weet toch contact te houden. Waarom vader Pieter van Wouw dit kon laten gebeuren, is alleen te verklaren uit het vertrouwen in zijn dochter dat zij hem zou gehoorzamen en in de maatregelen die hij trof om haar van Jurriaen te isoleren[6]. Er is in het dossier geen gewag gemaakt van een andere huwelijkskandidaat van haar familie. De eerstrijd is in volle gang en zal een extra dimensie krijgen in de volgende fase.

 

“Gerapieerde matres”

Anna van Wouw vroeg aan Jurriaen om haar op te vangen wanneer zij uit haar ouderlijk zou ontsnappen. Ze kon dat doen omdat haar vader uithuizig was. Dat geschiedde volgens de procureur-generaal in weerwil van Jurriaens beloften die hij tot tweemaal toe aan haar vader had gedaan. In de uiteindelijke veroordeling, die bijna conform de aanklacht was, staat dat Everhard haar had aangezegd dat hij haar zou opwachten en dat zij haar juwelen en goudbeurs mee moest nemen. Op 10 oktober 1689 ’s avonds tussen 7 en 8 uur stond hij bij de pomp op de hoek van het Stinckstraatje aan de Kneuterdijk om, in de woorden van de procureur-generaal “met de selve door te gaen, ende sulcx de selve te rapieren ende te vervoeren, ontroovende alsoo de Vader ende moeder van haer minderjarigh kint ende dochter”, tesamen met ene Willem Roels. Volgens de veroordeling “sijn gesamentlijck doorgegaen (…) want behalve, dat ijemant werd verstaen om willigh te sijn, die door gewelt, of vrees, of gebeden, ende smeeckingen, ofte door eenige andere quade middelen of kunsten wert gedwongen ende misleyt; Ende dat sulcx in die gevallen eerder een onwilligheyt, als een wille genaemt wert.” Ende dat in cas sulx al een wille mochte werden genoemt, evenwel geen absolute of simple wille can genoemt werden, maer een gedwongen wille.” Dit is het citaat waarop Haks de schijnwilligheid baseert, zoals in paragraaf 1.4 van hoofdstuk I is verwoord.

Gedrieën zijn zij verder gelopen op de Cingel onder de Uilenbomen om te overleggen wat nu te doen. Men besloot om de nacht door te brengen in het huis van Jurriaens moeder op het Plein om de volgende dag samen in een chaise te vertrekken. Er staat in het dossier geen enkele suggestie dat Anna het bed met Jurriaen deelde. De volgende dag zijn ze naar Leiden gereisd en huurden daar een koets om via Haarlem naar Amsterdam te gaan.

Haar ouders ontdekten het vertrek vermoedelijk de volgende ochtend en stuurden familie en bekenden, onder wie de echtgenoot van Anna’s tante Lucia van Wouw, Cornelius Hurnius of Van Heurn, achter hen aan. Die haalden de koets bij Lisse in. Everhard herkende de mannen en riep zijn voerman om hen niet te laten inhalen. Daarbij werd de chaise in een poging de koets te passeren omvergereden en viel die om. Zo kon hij met zijn “gerapieerde matres” ontsnappen.

Na enige weken van rondzwerven keerde Anna naar Den Haag terug en kwam weer onder de gehoorzaamheid van haar ouders. Dit is vrij bijzonder, meestal bleef het paar weg, slechts zelden keerde het meisje alleen terug[7]. We zullen verderop zien dat Jurriaen daar wel een verklaring voor had. Thuisgekomen beklaagde Anna van Wouw zich over de seductie, de “persuasie” en de misleidingen door Jurriaen. Ze verkeerde weer in de macht van haar familie en dat klinkt door in haar toen afgelegde verklaring. Ze moest kennelijk haar ervaringen zodanig formuleren, dat ze pasten in het schakingsvertoog. Dat betekende dat ze door Jurriaen gedwongen was geweest om mee te gaan. Ze herstelde nu haar eer door haar onschuld aan te geven, alleen aan hem had toegegeven om haar eigen eer te beschermen. Hij had haar tot doorgaan en ‘enlèvement’ aangezet. In het schakingsvertoog paste ook de redenering dat zij diverse brieven en akten had moeten opstellen, zoals de trouwbelofte en een waarin zij hem om het ‘enlèvement’ zou hebben verzocht. Die moesten worden geantedateerd alsof ze al in Den Haag waren geschreven. Zo wilde Jurriaen op slinkse wijze zijn onschuld bewijzen, alsof zij hem had aangezet tot de schaking. Overigens weten we uit andere zaken dat deze actie, passend in de eerstrategie van de jongeman en het paar, geen enkel effect sorteerde.

Waarom had Anna de lokale autoriteiten niet tijdens de rondtocht ingelicht? Heeft ze pogingen gedaan om briefjes met hulpkreten naar haar familie te sturen, net zoals zij voorafgaande aan het vertrek Jurriaen via een geheime correspondentie had weten te bereiken? Vermoedelijk omdat ze wel degelijk voor Jurriaen had gekozen. Voor de schepenen van Oss, waar ze kennelijk waren beland[8], had zij een verklaring tot zijn voordeel laten passeren. Deze akte is in het dossier aanwezig en dateert van 29 oktober 1689, dus enkele weken na hun vertrek. Die bevat de uit het tegenvertoog bekende bewoordingen. Daarin verklaarde Anna dat zij met Jurriaen twee à drie jaar “eerlicke conversatie” had gehad en dat zij aan hem had verzocht haar naar een andere locatie te brengen ”om particuliere redenen”. Hij was op dat verzoek ingegaan en had haar op 10 oktober 1689 van haar huis opgehaald. Haar verzoek had hij ingewilligd zonder dat hij haar daartoe had aangespoord. Nee, integendeel, zelfs toen zij bij hem kwam en naderhand ook, was zij het die zei: laten we maar gaan. Ze handelde geheel uit eigen “motieff” net zoals zij ook haar goed in haar ouders’ huis zelf had ingepakt, maar door haastigheid had laten staan. Zou Jurriaen haar tot deze verklaring hebben gedwongen?

Volgens de jurist Kersteman die bijna een eeuw later over deze zaak schreef, moet deze “recantatie” van Anna inderdaad “als afgeperst worden geconsidereerd”, want ze was toch teruggekeerd in de macht van haar vader [9]. Zo zien we hoe een zaak voortdurend gereconstrueerd wordt.

Het blijft moeilijk om achter de waarheid te komen. Dat is ook niet zo van belang; dat is wel de idee die hieruit spreekt dat partijen scherp tegenover elkaar stonden en Anna als het voorwerp van de schaking heen en weer werd geslingerd tussen haar familie en Jurriaen. Er is bewijs voor de invloed die Jurriaen op haar uitoefende, maar ook voor de invloed van haar familie op haar. Het zijn de woorden van degene die gezag over haar uitoefende, die zij in verklaringen bevestigde. Ook hieruit blijkt dat er sprake is van een strijd van eer tegen eer, van de eer van de familie tegen de eer van Jurriaen, waarbij de eer van Anna dan weer deel uitmaakte van de eer van haar familie, en dan weer van het ontluikende eergroepje dat zij met Jurriaen vormde. Wat moest ze anders?

 

“Infaem libel”

Anna Rheijnsburghe van Wouw kwam geregeld op bezoek bij haar tante Lucia. Daar had zij Jurriaen Everhard leren kennen, met wie zij later ongeoorloofd zou weggaan. Lucia van Wouws echtgenoot Cornelis Hurnius, of van Heurn, apotheker, werd op verzoek van Jurriaen ondervraagd. Als tante en ouder lid van de familie had Lucia Jurriaen de indruk gegeven dat het wel goed zat met ouderlijke toestemming. Mede door haar optreden voelde hij zich oneerlijk behandeld. Lucia werd zelf ook ondervraagd, maar gaf vage antwoorden. Ook de man van Lucia werkte niet erg mee. Had Van Heurn de indruk dat Anna bewust de kennis en conversatie met Everhard had gezocht? Van Heurn antwoordde dat hij daarop wel vertrouwde, maar dat niet met zekerheid kon zeggen. En waarom geloofde hij dat? “Verclaert dit vertrouwen te funderen op de gevolge die op dese conversatie sijn gecomen in het gesicht van de gehele werelt.” Met andere woorden: de kringen waarin hij verkeerde wisten van de omgang en de daaruit voortvloeiende schaking en hadden daarover een mening. Wie deel uitmaakte van de ‘werelt’ is onduidelijk. Het ‘gevoelen’ van deze anderen was niet ‘goed’, er was dus eerverkorting voor Hurnius ontstaan. Had zijn vrouw overlegd met Anna’s familie of hun juridische adviseurs over Lucia’s ondervraging? Van Heurn erkende dat hij Pieter van Wouw, de vader van Anna, had gemeld dat Lucia ondervraagd zou worden. Pieter had erop aangedrongen dat zij de “puijre waerheid” moest zeggen, dat had hij ook doorgegeven aan zijn vrouw. Everhard merkte op dat de antwoorden van Lucia “studieuzelijk” en met voorbedachten rade waren opgesteld. Van Heurn ontkende dit ten stelligste. We mogen denk ik Jurriaen wel geloven. Van Heurn zal tandenknarsend zijn plicht hebben gedaan door deze verklaring af te geven, maar uit alles blijkt dat hij weinig zin had zich voor de inferieure Everhard in te spannen.

Procureur-generaal Johan Ruysch meldt in zijn intendit niets van deze ondervraging, hoewel deze stukken zich in het dossier van deze zaak bij het Hof van Holland bevinden. Wel geeft hij blijk van zijn ongenoegen dat Everhard ondanks de in zijn ogen glasharde feiten bleef pogen het Hof te beïnvloeden. Hij ergerde zich aan Jurriaens moeder die zich namens haar zoon tot het Hof van Holland had gewend om “quasi voor haer soon eenige versachtingen, faveur ofte moderatie te bekomen”. Everhard had alle brieven in druk ”gemeen gemaeckt” en daarnaast een “infaem libel” en rekest zogenaamd op naam van zijn moeder overal naar toe gezonden. De procureur vond dat dit niets af deed aan het notoire rapt zoals hij eerder had “premitteerd”. Hij eiste eeuwige verbanning en confiscatie van Jurriaens goederen, welke eis door het Hof werd toegewezen op 12 juli 1690[10]. Dat infame libel is in het dossier aanwezig. Het was een gedrukt en gepubliceerd verzoek aan het Hof van Holland om het mandement crimineel in te trekken, dat is het bevel aan de procureur-generaal om een verdachte op te sporen en voor het hof te brengen in een criminele procedure, iets waarom Pieter van Wouw had verzocht. Dat rekest deed zijn moeder, Anna Mulders, weduwe van Bernard Everhard. We mogen ervan uitgaan dat Jurriaen de schrijver is geweest. Door de zaak openbaar te maken wilde hij zijn eer herstellen. In de openbaarheid kon eer worden gemaakt of gebroken. Hij trachtte de publieke opinie te winnen voor zijn zaak, dan wel op zijn minst de reputatieschade die de rechtszaak hem zou brengen, te beperken. Blijkbaar zocht hij het publiek op als ‘hogere instantie’ om zijn onschuld te bepleiten, althans de oprechtheid en de eerzaamheid van zijn handelwijze uiteen te zetten. Het is niet uniek, zie de zaak van Eva Cohen en Michiel Verboom of van Abdias Velingius, maar wel bijzonder dat de dader zo openlijk zijn versie van het gebeurde geeft, als vrij man, en niet als gevangene die een verklaring aflegt. Hij had geen andere keuze; als de zaak zo duidelijk was voor de procureur-generaal en dus extraordinair[11] werd afgedaan, zou Jurriaen geen kans krijgen om voor het Hof zijn visie te geven. De vraag is natuurlijk waarom Jurriaen nu juist zijn moeder hiervoor inschakelde. Speelde de eerdere waarschuwing uit 1678 van het Hof hem parten? Of was het een strategische zet om via een moederlijke hartenkreet meer aandacht te krijgen voor zijn kant van het verhaal?

De Korte memorie zoals zijn reconstructie heet, is een fraai voorbeeld van een tegenvertoog. Het begint met de constatering dat er geen sprake is van raptus: Jurriaen heeft Anna op haar eigen verzoek “tot synent laeten vernachten”. En sinds wanneer is het aanbieden van huisvesting aan een minnares, op haar eigen ernstig verzoek, een misdaad? Integendeel, zo iemand dit zou weigeren, zou hij als een “bloed[12] en onverstandig mensche” gezien worden. Hiermee geeft zijn moeder aan dat de eerlijke Jurriaen op verzoek van een jongedame gastvrij en behulpzaam is geweest. Ook in de volgende passage weerlegt zij de beschuldiging van raptus, zoals past in het tegenvertoog. Anna was met eigen vrije wil met hem vertrokken, wat ook al niet strafbaar is. Er zijn juristen, zo vervolgt het pamflet, die menen, dat “een rapt of wegvoeringe” kan plaats hebben wanneer de dochter, hoewel daartoe door sinistere praktijken verleid en misleid zijnde, in de ontschaking had bewilligd, maar misleiding is in deze zaak niet van toepassing. Jurriaens persoonlijke eer is nu in het geding. Misleiding strookt niet met eer. Als iemand van misleiding wordt beschuldigd, zou die oneerlijk hebben gehandeld. Een eergevoelig persoon kan dit niet onweersproken laten.

Uit brieven blijkt volgens Jurriaens moeder namelijk dat Anna hem achterna is gegaan en naar zijn liefde heeft ‘gesolliciteerd’, en dat zij de aanlegster van de vrijage, de bewegende oorzaak van alles, is geweest. Deze argumentatie moet bewijzen dat Anna als schaakster optrad, althans dergelijk gedrag vertoonde. Jurriaen had van tevoren geen enkele “gedachten ter weereld” op haar gehad. Daarmee zegt zijn moeder dat hij geen vooropgezet plan had om haar te verleiden of weg te voeren, iets wat naar haar mening onderdeel is van een raptus. Anna was zelf naar zijn huis gekomen, “tam amore percita, quam patris duritiem timens”: ‘zowel door liefde aangezet, als de strengheid van haar vader vrezend’, met het verzoek om daar te mogen overnachten. Anna had zelf verzocht haar naar elders te begeleiden “naer een versekerde plaetse”. Moeder Everhard merkte nog even op dat het Anna niet aan kennis of verstand ontbrak en geen onnozel, dat wil zeggen onschuldig, dom meisje was. Ook hiermee willen moeder en zoon ten minste een belangrijk deel van de verantwoordelijkheid voor wat er was geschied bij Anna leggen, althans verre van henzelf houden. Door de schande aan haar te verbinden, vermeerderen zij hun eigen eer, als in een zero-sum spel. Dat ze Anna zo een grote rol toedichtten, is te beschouwen als een afleidingsmanoeuvre en onderdeel van het tegenvertoog. Volgens het schakingsvertoog gaat deze gedachtegang namelijk niet op. Schaking, doorgaan, weglopen of hoe men dat ook wil noemen, ontstaat niet door de wil van de jonge vrouw, maar door de poging van de jongeman. Die pleegt raptus in parentes. Het lijkt erop dat de familie Everhard desondanks Anna’s rol wil benadrukken om niet in te gaan op de beschuldigingen van intimidatie en het onder druk zetten van Anna. Zij beschermt door haar publicatie in de eerste plaats haar eigen eer en reputatie.

De tekst gaat verder op de ingeslagen weg. Jurriaens moeder zegt, dat hij Anna deze zaken juist afgeraden had te doen. Er was niets dat erop wees dat hij Anna “door ondeugende (ondeugdzame -rh) en sinistre practyken soude hebben geseduceert”. De schrijfster haalt de jurist Groenewegen aan, die vindt dat de strenge wetgeving geschreven was “tot inbindinge van een heeter volk” en door de “getempertheid van onsen landaerd sodanig is versacht” dat op een dergelijke zaak een geldboete of geringe correctie van toepassing is. En dan volgen er citaten van diverse rechtsgeleerden, die deze opvattingen delen. Zo haalt de moeder de zestiende-eeuwse Italiaanse jurist Tiberius Decianus aan: “dat [iemand], die een vrouw meevoert die vrijwillig meegaat en die met overredingskracht, met lieve woordjes of zelfs met geld is verleid, niet met straffen gestraft wordt”[14]. De vijftiende-eeuwse Italiaanse jurist Hyppolitus van Marseille vond dat “als iemand een vrouw heimelijk mee zou nemen met vleiende woorden en belofte(n), dan zou men niet zeggen dat hij haar had geschaakt, omdat hij niet tussenbeide is gekomen met geweld. En daarom wordt hij niet gestraft met een straf van deze wet. Hij bewijst dat deze opvatting algemeen en geaccepteerd is. En hij bevestigt deze opvatting door de autoriteit van de wetten en de geleerden”[15].

Jurriaen zet zijn tegenvertoog kracht bij met deze citaten. Maar de procureur-generaal schuift ze terzijde en gaat er niet op in. Hij reageert conform het schakingsvertoog, waaruit blijkt dat een schaker ongeacht de invloed van de dochter, schuldig en ten hoogste strafbaar is. En we weten van Brouwer dat het niet aan Jurriaen is om een conflict tussen Anna en haar vader op te lossen. Hij had haar te allen tijde moeten terugsturen naar haar familie.

De volgende stap in het betoog van moeder en zoon is dat in dit geval geen sprake was van sinistere praktijken en er dus geen raptus was. Wat kan de procureur dan de gedaagde ten laste leggen, die niet eens deze listigheden gebruikte, maar zelf achtervolgd werd? Hij had alleen maar “een vrywillige minnaeresse mogen verselschappen”. En weer wordt Groenewegen geciteerd:overigens, als het vast zou staan dat een ongehuwde vrouw, zonder listige overredingen weggevoerd, uit eigen vrije wil naar een andere locatie met een jongeman was gegaan, en als de jongeman haar, terwijl ze wilde, daar zou vasthouden en onteren, dan is de straf op schaking niet van toepassing en dan is geen aanklacht onder die naam voor de fiscus passend”[16]. Diverse andere geleerden worden genoemd die dit inzicht onderschreven. En Brouwer ook: “nooit heb ik gehoord van de procureur-generaal, dat er volgens de wet op schaking een aanklacht is ingediend tegen de man, die een meisje dat vlucht voor het gezag van ouders, voogden/tutor of voogden/curator die zich verzetten tegen haar huwelijk, vergezeld heeft naar het buitenland en haar, terwijl zij gemakkelijk en uit eigen beweging toegaf aan de liefde, onteerd heeft” [17]. Achteraf gezien is dat geen wonder, want het is moeilijk een zaak te vinden waarin de jonge vrouw dit met succes heeft weten te bewijzen. Maria Anna van Heukelom zou misschien in aanmerking komen[18]. Er was in haar geval geen sprake van een rechtszaak over dit punt, maar van een verzoekschrift aan de Staten van Gelderland.

Maar Anna van Wouw was voorafgaande aan haar, volgens Everhard vrijwillige vertrek, wel degelijk door hem zwaar onder druk gezet. Jurriaen laat die fase van zijn relatie met Anna buiten beschouwing. Hij wilde, zoals gezegd, zijn eigen eer veiligstellen en zijn eigen eerpositie verhelderen. De logische conclusie van Jurriaen en zijn moeder is dan ook, dat verleiding nooit kan worden bewezen. Daaruit maak ik op dat ze impliciet stellen dat er geen sprake was geweest van ‘doorgaan’, omdat psychische dwang door verleiding ontbreekt. Dus heeft de procureur geen zaak. De procureur zal waarschijnlijk dan wel aandragen, zo vervolgen ze, dat Jurriaen in een brief aan Anna in antwoord op haar “protestatien van getrouwe liefde” en klachten over de strenge behandeling die zij in haar ouders huis moest ondergaan, haar meldde “dat hy altyd tot haere bescherminge gereet staen, ende haer met opene armen ontfangen soude.” Dit wijst niet op sinistere praktijken, maar toont het medelijden van een minnaar, de vertroostende woorden voor haar, die “daerenboven door de verhindering van haer gegevene troubelofte en gesworen eed in haer gemoed bestreden wierd.” Deze brief, niet aanwezig in het dossier, was niet geschreven ten tijde van het vertrek naar Amsterdam, maar twee jaar eerder, toen hij vroeg om het herhalen van de eerste trouwbelofte. En als hij met die brief enige rapt of seductie voor ogen had gehad, waarom had hij dan de trouwbeloften aan de vader teruggegeven en nog twee jaar gewacht?

Uit Anna’s brieven aan hem blijkt dat zij het was die het initiatief nam, dat zij klaagde dat hij haar nooit schreef. Zo blijkt ook dat hij “niet genootsaekt is geweest de genegentheyd van de voorzeide Juffrouw door indirecte wegen te verkrygen”. De procureur kan de zaak “een hatelyk verw” geven door te wijzen op de dispariteit, dat wil zeggen het verschil in stand, want de dochter kon een grote erfenis verwachten. “Maer wie en weet niet, dat men de middelen in cas van huwelyk op geen goudschael en weegt?” Everhard vond van zichzelf dat hij een juwelier is die zijn negotie grondig genoeg verstaat en voldoende capabel is om goede “winninge” te doen. “En indien de Juffrouw wat meerder begunstigt is bonis fortunae, de jongman, sonder roem gesprooken, & absit verbis invidae (neem me die woorden niet kwalijk -rh), is van den Hemel gesegent bonis animi & corporis (goede geest en lichaam -rh) die verre de andere in waerdigheyd overtreffen. Synde ook de voorzeide professie van hem Everards sodanig veracht niet, dat de gemelde Doctor van Wouw reden kan hebben om sich daer over te formaliseren. Men voege hier eindeling by, dat voornoemde Everards een jongman van een geschikt leeven, staende ter goeder naem en faem, en die buyten de voornoemde Anna van Wouw wel een goed huwelyk soude hebben konnen doen.”

Deze publieke rechtvaardiging werd nog eens herhaald in een afzonderlijk schrijven aan het Hof door Jurriaens moeder in het voorjaar van 1690. Daarin zegt ze onomwonden dat het Anna was die haar zoon bij zich riep en met persuasie en middelen van “bekoringh” zijn genegenheid voor haar opwekte. Vervolgens herhaalt zij veel van de in het libel genoemde argumenten die moesten aantonen dat het Anna was die hem zo onder druk had gezet. Zij was het die na lang aandringen Jurriaen zover kreeg om haar mee te nemen naar Amsterdam en haar ouders te schrijven of die wilden toestemmen in een huwelijk, “te meer dewijl op de persoon ent comportement van hem Everarts niet ter werelt te seggen viel: sijnde boven dien een jongman van soodanige capaciteijt in sijne professie, dat hij de gemelte Anna Rijnsburgh van Wouw, in een eerlijck huwelijck met fatsoen ende naer haer conditie soude connen onderhouden”. Toen het consent uitbleef, is zij uiteindelijk toch teruggekeerd naar Den Haag.  Dit alles is niet onbehoorlijk geweest, noch dat er “eenigh sweemsel soude hebben naer ontschaekingh off eenige delickt, corporele straffe subject sijnde”.

Waarom Anna zich zo gedroeg ten opzichte van Jurriaen, wordt echter niet uit de doeken gedaan. Van een inhoudelijke afweging was in het geheel geen sprake. Voor de procureur was het enkele feit van ongeoorloofd weglopen van Anna te wijten aan de inspanningen van Jurriaen. De poging van Jurriaen strandde, omdat het schakingsvertoog zijn reconstructie niet toeliet. Het tegenvertoog van zijn moeder had geen effect, integendeel, de procureur ergerde zich eraan, ze waren pogingen “om quasie enige versachtingen, faveur ofte moderatie” te bekomen voor haar zoon. De procureur oordeelde de schaking als een “notoir rapt”. Het pamflet deed hij af, zoals we zagen, als “infaem libel”.

Anna Mulders eindigt haar verzoek met de mededeling dat haar zoon zich nu buiten het ressort van het hof bevond. Hij was, na vier keer opgeroepen te zijn, niet komen opdagen, niet omdat hij zich bewust zou zijn van enig kwaad, maar om de “rigoreuse proceduijren ende uijt vrees sijne wel gefondeerde saecke ex carcere te moeten defendeeren”. Hij zag er tegenop zijn zaak vanuit de gevangenis te moeten verdedigen. Een opsluiting leidde tot eerverlies. Ze vraagt nu als “oude bedroefde moeder” op basis van haar betoog te doen wat men nodig vindt te doen, zoals de ordonnantie van 1570, artikel 50 voorschrijft: “de onnosele niet gecalumnieert, noghte met gevangenisse offte ander gevexeert ofte gequelt werden.” Een onschuldige mocht niet met een straf bedreigd worden. De oproep had geen effect. Jurriaen werd voor eeuwig verbannen, zijn goederen geconfisqueerd.

Was de zaak tussen Jurriaen en Anna nu afgedaan? Juridisch wel, maar persoonlijk niet. Anna blijkt hem toch te hebben ontmoet in de tijd van verbanning, want op 26 juli 1695 vroeg Everhard “seer ootmoedelijck” om een sureté de corps aan de Staten van Holland voor een tijd van drie maanden “omme de naeste bloetvrienden van Anna van Wouw mondelingh door submissie en solide redenen te persuaderen, tot een volcomen versoeninghe.”[19] De aanleiding hiertoe beschreef hij zo: “hoe dat omtrent acht jaeren geleden tussen den suppliant en Anna van Wouw doghter van Pieter van Wouw, Medicinae doctor, wedersijts genegentheijt geresen sijnde, den suppliant ten versoecke van voornoemde Anna van Wouw, deselve buijten den Haeg heeft geaccompagneert, en bij haer eenigen tijt is gebleven, dat het Hof van Hollant dese saeck, die sonder eenige de minste violentie sigh had toegedragen, heeft gelieven te considereren, even eens als of den suppliant een raptum hadde begaen, en hem daerom bij sententie gebannen dat de gemelte Anna van Wouw haer naderhant geworpen hebbende aen de voeten van haere ouders, door haer reghtmatigh smeeken heeft verwurven vergiffenisse vant gepasseerde”. Anna kreeg een verklaring van haar bloedvrienden, dat die zich niet tegen een huwelijk zouden verzetten “indiende suppliant haer en desselfs twee kinderen aenden voornoemde Anna van Wouw bij den suppliant verweckt, wilde Eeren, door wettige trouw”. De voorwaarde was dat de sententie tegen hem door de soeverein zou worden ‘geaboleerd’, kwijtgescholden. Everhard vroeg nu sureté de corps om de ouders en bloedvrienden “mondeling te permoveren door kraght van redenen tot een absolute en onbepaalde reconciliatie, belovende den suppliant op alle plaetsen te sullen eviteren de presentie vanden voorseide bloetvrienden, tensij deselve sulx anders quame te permitteren.” De Staten hebben dit verzoek aan het Hof ter advisering doorgestuurd. Doch dat reageerde niet, waarop Jurriaen de Staten vroeg de vrijgeleide “gracieuselijck gelieven te vergunnen ex plenitudine potestatie”. Die deden dat en verleenden sureté de corps totdat het Hof definitief zou beslissen. En daar kwam blijkbaar niets van. Van Zurck meldt dat Jurriaen op 12 juli 1690 door het Hof was veroordeeld “en daer na, met de vader verzoent zynde, gepardonneert.” [20] Er had dus een accommodatie, een verzoening, plaatsgevonden, waarbij Anna en dus ook Jurriaen zich onderwierpen aan haar familie in ruil voor huwelijkstoestemming. Het feit dat het paar twee kinderen had, zal daarbij van invloed zijn geweest op de machtsbalans tussen het paar en haar familie. Dat wekt op het eerste gezicht verbazing, omdat hij verbannen was. Er waren kennelijk mogelijkheden om elkaar te blijven zien, bijvoorbeeld in het ‘buitenland’, althans buiten de jurisdictie van het Hof, zoals Culemborg en Vianen, maar ook in Gelre of Staats-Brabant. Anna had geen reisverbod. Het doet de vraag rijzen welk effect zo’n verbanning beoogde. Blijkbaar had die tot doel om de persoon van Everhard buiten de gemeenschap te plaatsen, en zodoende de samenleving te behoeden voor diens onacceptabel gedrag, en dus niet om de relatie te stoppen. Dat was een zaak voor de familie. Verbanning is dan te zien als een eerstraf, een straf die iemand eerloos maakt en ervoor zorgde dat die niet langer zijn beroep kon uitoefenen of enige publieke waardigheden bekleden. De toestemming om terug te mogen keren, hief dus ook een belangrijke drempel op voor de familie. Het feit dat er kinderen waren, zal de druk op de familie hebben vergroot om tot verzoening over te gaan, net als bij Johanna Catharina van Rietveld. Of ze formeel zijn gehuwd, is niet bekend.

[1] NL-HaNA Archiefnummer 3.03.01.01 Hof van Holland, inv.nr. 5359.10; NL-HaNA Archiefnummer 3.03.01.01 Hof van Holland, inv.nr. 5658 12 juli 1690.

[2] Een ordinaris is een soort restauranthouder.

[3] Pol, Lotte C. van de, ‘Prostitutie en de Amsterdamse burgerij. Eerbegrippen in een vroegmoderne stedelijke samenleving’, in: P. te Boekhorst, P. Burke en W. Frijhoff (red.), Cultuur en maatschappij in Nederland 1500-1850 (Meppel/Amsterdam 1992) 185-187.

[4] Schwerhoff, G., ‘Social control of violence, violence as social control: the case of early modern Germany’, in: H. Roodenburg en P. Spierenburg (red.), Social control in Europe. Vol. 1 1500-1800 (Columbus 2004), 231.

[5] Mon très cher cœur?

[6] Die sociale isolatie zien we ook terug in een andere zaak, die in 1686 speelde en we kennen uit enkele getuigenverklaringen, zie HUA, Archiefnr. 34 Notarissen; Notariële akten, inv.nrs. U97a003, 24 nov 1686; U064a013, 20 aug 1686; U093a011, 11 okt 1686; U064a013, 13 aug 1686. Die bieden te weinig informatie om te bepalen bij welke figuratie deze actie hoort. Voor nu is van belang het geweld dat de vader tegen zijn dochter pleegde. Elisabeth Pierson de Courval, dochter van François de Pierre P(i)erson, baron de Courval, kolonel in het Staatse leger en nu buiten dienst, werd begin juli 1686 in Maarseveen geschaakt door Jodocus de Vati Jimenez, ook wel gespeld Gemini, de Vatti of de Vat Gemini. De Vati verzocht in oktober 1686 een buurman van de baron vast te leggen dat hij, de buurman, meerdere malen had gehoord en gezien dat de baron zijn dochter Isabelle (Elisabeth) uitmaakte voor “vodde-hoer ende andere injurieuse, schrickelijke vloecken ende versweeren”. De baron had enkele keren gezegd dat hij niet kon geloven dat hij haar vader was. Hij was van plan haar in een “klooster te brengen dat niemant soude weten waar sij vervoert offte gebleven was”. Hij dreigde haar “de hals te breecken”, daarbij voegende “Mort Dieu, ik kan niet meer als eenen doot sterven”. Zijn vrouw zaliger was “eenen ondeugende vodde” geweest en zijn dochter had dezelfde natuur als haar moeder. Hij had de getuige toevertrouwd dat hij kleding en sieraden aan haar had ontnomen. Die zag Isabelle in “eenen seer slecht gewaet van kledinge haer heeft moeten behelpen sulcx dat niet en dorstte bij eerlijcke lieden comen.” De baron wilde zijn middelen weggeven zodat zijn kinderen er niet van konden genieten. De getuige zag dat de juffrouw bedroefd was en haar vader vreesde. Ze had hem toevertrouwd dat zij “in benautheijd sijnde van het leven benomen te sullen worden”. Ze kon het niet veel langer meer bij haar vader harden. De vaderlijke macht gold ook haar broer. De getuige zegt in een kamer een kram in de muur gezien te hebben “waer aen de soon (soo hij hem verclaert heeft), met eenen groot ketten acht a 10 dagen lanck hadde vastgesloten gelegd.”

[7] Anna van Lawick werd in 1622 door Maximiliaen du Bois naar huis teruggestuurd, zie deze casus.

[8] Het paar had er dus onderweg niet voor gekozen om naar een asielplaats te gaan en te wachten op rustiger tijden.

[9] Kersteman, F.L., Hollandsch Rechtsgeleert Woorden-boek (Amsterdam 1768) 487.

[10] NL-HaNA Toegang 3.03.01.01 Hof van Holland, inv.nr. 5658.

[11] Faber, S., Strafrechtpleging en criminaliteit te Amsterdam, 1680-1811 De nieuwe menslievendheid (Arnhem 1983) 30-32 en 261-263; Monballyu, J., ‘Het onderscheid tussen de civiele en de criminele en de ordinaire en de extraordinaire strafrechtspleging in het Vlaamse recht van de 16e eeuw’, in: H. Diederiks en H.W. Roodenburg (red.), Misdaad, zoen en straf (Hilversum 1991) 121-132. Extraordinair wil zeggen dat de zaak zo helder is dat een gewone rechtsgang niet nodig is.

[12] Bloed: vgl Duits: blød.

[13] Vervallen

[14] ‘quod abducens volentem, persuasionibus, blanditiis, vel etiam pecunia corruptam, non puniatur poenis’. Tiberius Decianus (1509-1582) was een Italiaanse jurist. Kennelijk had de moeder de hulp van een jurist.

[15]si quis subduceret mulierem blandiis verbis cum promissione, non diceretur eam rapuisse, cum non intervenerit violentia, et ideo non punitur poena hujus legis. Quam communem et receptam esse testatur opionem, eamque legum et DD auctoriatibus confirmat’.

[16] ‘caeterum si mulierem caelibem nullis sinistris persuasionibus seductam spontanea voluntate in alium locum cum juvene secessisse constet, atque juvenis ibi eam volentem retinuerit atque constupraverit, neque poena raptus locum habet, neque ulla eo nomine fisco actio competit’.

[17] Brouwer formuleerde het zo: Numquam audivirum a procuratore fisci, iuxta l. un. de raptu, actionem ei motam esse, qui auctoritatem parentum, tutorum, curatorumve, nuptiis obnitentium fugientem puellam in extranea loca comitatus fuit, atque facile, & sponte cedentem amori stupravit. Warmelo, P. van en F.J. Bosman, ‘Hendrik Brouwer, Regsgeleerde. Oor die Huwelijksreg’ (Johannesburg 1967). Deel II, 82, paragraaf 36.

[18] Zie haar casus.

[19] NL-HaNA Toegang 3.03.01.01 Hof van Holland, inv.nr. 5365, map A 1.

[20]  Zurck, E. van, Codex Batavus (Rotterdam 1757) 967.

 

Downloads, ongeveer 20 pdfs per keer:

NL-HaNA Toegang 3.03.01.01 Hof van Holland, inv.nr. 5359.10 (deel 1).

NL-HaNA Toegang 3.03.01.01 Hof van Holland, inv.nr. 5359.10 (deel 2).

NL-HaNA Toegang 3.03.01.01 Hof van Holland, inv.nr. 5359.10 (deel 3).

NL-HaNA Toegang 3.03.01.01 Hof van Holland, inv.nr. 5658.

NL-HaNA Toegang 3.03.01.01 Hof van Holland, inv.nr. 5365, map A 1.