Vorm: Weigering
Jaar: 1749
Gewest: Utrecht
Plaats: Utrecht
Anna Maria Ernst van Bassen schreef zelf een asielverzoek aan de autoriteiten van Buren[1]. Zij, een ‘ongehuwde dochter, door het obtineeren van Brieve van venia aetatis meerderjarig geworden synde [gaf te kennen] dat zy suppliante naa alle minnelyke middelen en weegen soo bij haar moeder als stiefvader te hebben aangewend, ten eynde een wettig huwelyk aan te gaan, zij te rade was geworden om vervolginge te ontgaan, zig naa ons graafschap Bueren te retireeren, dog dat zij suppliante bedugt was, dat derselven voornoemde ouders haar somtijds aldaar in persoon souden komen te molesteeren, versoekende mitsdien ons Brieve van surête de corps’. Haar aanvraag laat zien dat zij asiel aanvroeg vanwege de weigering van een huwelijk met Jacob Jongbloet en de dreiging van geweld en achtervolging. Of er werkelijk sprake was van die dreiging, is niet bekend. Ze zegt alleen maar dat ze daarvoor ‘bedugt’ was. De brief bevat een reconstructie van de gebeurtenissen zoals beleefd door Anna Maria. Die reconstructie was bedoeld om toestemming voor asiel te krijgen, en niet om een feitelijke weergave van de achtergronden van haar vertrek te geven. De weigering van haar stiefvader Jacob de Vrij zou verband houden met het aanwenden van haar erfdeel voor de betaling van zijn eigen schulden[2].
Haar zaak kwam voor het Hof van Utrecht, en wel op verzoek van Jacob Jongbloet. Die had, denk ik, als jurist begrepen dat onderwerping aan justitie een kans op rehabilitatie betekende. Misschien kende hij van de zaak van Harmannus Hoising en Judith Douglas, die in 1745 dezelfde strategie met succes volgden. Het Hof liet naar de toedracht informeren bij de procureur van haar moeder en stiefvader. Het Hof vond op 7 januari 1750 de zaak composibel[3] en wel voor 5.000 gulden. Dat wil zeggen dat justitie van vervolging afzagen na betaling van dit bedrag. Dat geeft aan dat de redenen van vertrek niet vielen in de termen van de plakkaten van 1650 en 1659. Toen stadhouder Willem IV over deze zaak werd ingelicht, adviseerde hij de schout zich bij deze uitspraak neer te leggen en “als het zóó begrepen werd, men dan maar zorgen moest er een goeden pluk van te halen.” Vermoedelijk ontving de hoofdofficier ook een bedrag van 5.000 tot 6.000 gulden[4]. Op 26 januari 1750 huwde het paar. Zij zouden in Culemborg tot de notabelen van de stad gaan behoren[5].
[1] Gijswijt-Hofstra, M., Wijkplaatsen voor vervolgden. Asielverlening in Culemborg, Vianen, Buren, Leerdam en IJsselstein van de 16de tot eind 18e eeuw (Dieren 1984), 11. De bron is NL-HaNA Toegang 1.08.11 Nassause Domeinraad, inv.nr. 569 ff 107r en v; zie ook Volbeda, M., “Ernst van Bassen, Anna Maria” Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland (2014).
[2] Krämer, F.J.L., Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek, 1747-1787. Deel I (Amsterdam 1901), 46, 53, 141.
[3] NL-UtHUA Archiefnummer 702-7 Stad Utrecht, inv.nr. 2236-39 f. 1235-1237.
[4] Krämer, F.J.L., ‘Stichtsche toestanden in de eerste jaren van het Erfstadhouderschap’, Onze Eeuw 1 (1901), 348-375. Veel van zijn opmerkingen zijn afkomstig uit Hardenbroeks Gedenkschriften.
[5] Volbeda, M., ‘Ernst van Bassen, Anna Maria’ Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland (2014).
Download:
NL-UtHUA, Archiefnummer 702-7 Stad Utrecht, inv.nr. 2236 – 39 f. 1235-1237.